410 likes | 854 Views
marktvormen. Marktvormen. Volledige mededinging (hoofdstuk 5) Monopolie (hoofdstuk 6) Monopolistische concurrentie (hoofdstuk 7) Oligopolie (hoofdstuk 8). kenmerken. Aantal aanbieders: een, veel, weinig Toetreding: moeilijk of gemakkelijk Soort product: homogeen of heterogeen.
E N D
Marktvormen • Volledige mededinging (hoofdstuk 5) • Monopolie (hoofdstuk 6) • Monopolistische concurrentie (hoofdstuk 7) • Oligopolie (hoofdstuk 8)
kenmerken • Aantal aanbieders: een, veel, weinig • Toetreding: moeilijk of gemakkelijk • Soort product: homogeen of heterogeen
Volledige mededinging • Identieke producten • Veel aanbieders • Toetreding is gemakkelijk • Voorbeeld: land- en tuinbouwveilingen, valutamarkten
monopolie • Een aanbieder • Toetreding is moeilijk • Monopolie door • De wet: NS, postbezorging • Octrooi: verdwijnt als patent afloopt • Technologische kennis: • Zeer hoge kosten om in te stappen • Voorbeeld: bloed voor ziekenhuizen (een bloedbank: Sanquin)
Monopolistische concurrentie • Tussenvorm tussen volledige mededinging en monopolie • Bedrijven gaan zich onderscheiden door hun product af te stemmen op bep. Doelgroep. Producten worden heterogeen producten • Voor doelgroep is bedrijf monopolist • Veel aanbieders. • Voorbeeld: kledingzaken, restaurants
oligopolie • Beperkt aantal aanbieders • Toetreding is moeilijk. Toetreding vraagt veel investeringen • Voorbeelden: mobiele telefoons, internetproviders, banken, bier, benzine, zorgverzekeringen, energieproducenten • Heterogeen oligopolie: beperkt aantal aanbieders van zelfde product (benzine, energie • Homogeen: beperkt aantal aanbieders van verschillende producten (bier, banken)
Les • Theorie volledige mededinging • Filmpje (economie en markt) • Opdrachten
Volledige mededinging • Veel aanbieders • Homogene producten • Geen enkele aanbieder heeft invloed op de marktprijs (er zijn er veel) • Toetreden tot markt is relatief gemakkelijk • Voorbeeld: landbouwproducten, valuta,
Prijsvorming • Bij volledige mededinging is de prijs een gegeven. Er zijn heel veel aanbieders die ieder afzonderlijk geen invloed hebben op de marktprijs. De marktprijs is voor elke aanbieder een gegeven. De aanbieders kunnen alleen het aanbod verhogen (door kosten te verlagen of als er meer komen) of verlagen.
Prijsvorming • Een bedrijf kan wel onder de marktprijs aanbieden, maar dit gaat ten koste van de winst van dat bedrijf. De marktprijs verandert niet. • Bij volledige mededinging is de marktprijs op termijn gelijk aan de GTK
Prijsvorming • Vraag- en aanbodlijn. • Qv = -2p + 50 • Qa = p – 10 • 10: zijn kosten. Bij een prijs van 8 kom je niet uit de kosten en bied je niet aan • Bereken evenwichtsprijs
Prijsvorming • Aanbodlijn naar rechts als • aantal aanbieders toeneemt • Kosten lager worden: Qa = p – 5 • Kosten gaan van 10 naar 5 • Er wordt dan eerder aangeboden (eerst bood je pas aan bij een prijs van 11, nu al bij een prijs van 6
Prijsvorming • Er is dan meer aanbod dan vraag • Aanbieders gaan prijs verlagen. • Daardoor daalt aanbod en stijgt vraag • Er ontstaat weer nieuw evenwicht.
Prijsvorming • Zolang er winst wordt gemaakt, neemt aantal aanbieders toe. • Bij toename van aantal aanbieders zakt de prijs en neemt winst af. • Als winst nul is, dan neemt aanbieders niet meer toe in is er een nieuw evenwicht. • Dit evenwicht is bij GO = GTK (opdracht 5.7)
Aanbodlijn verandert • Qa = 3p – 45 • Bij p = 15 van een product, geen aanbod • Kosten zijn € 15 per product. • Kosten dalen nu met € 5 per product • Wat is de nieuwe aanbodlijn?
Aanbodlijn verandert • Qa = 3p – 30 • Bij een prijs van 10 ben je al uit de kosten • Doe: 45 – (3 x € 5) = € 30 • Opdracht
Monopolie • Een aanbieder • Soorten monopolie: • wettelijk monopolie: op grond van octrooi of wet • Natuurlijk monopolie: een grote aanbieder produceert goedkoper dan vele kleintjes (vooral bij netwerken zoals stroom (Tennet) en rails (Prorail) • Technisch monopolie (een bedrijf heeft een technologische voorsprong)
Monopolie voorbeelden • Netwerken (Tennet, Prorail) • Huisvuilinzameling • ANWB was heel lang monopolist omdat toetreden duur was. • Energievoorziening: per regio een aanbieder. Nu kun je kiezen uit Eneco, Nuon etc.
Monopolie • Een aanbieder. • De aanbieder bepaalt prijs en afzet. Hij is prijszetter. • Bij monopolie geldt niet: GO = MO = P • Bij monopolie geldt: MO < GO
Monopolie • Bij monopolie geldt: MO < GO • Omdat • de monopolist de marktprijs en de hoeveelheid kan kiezen op de vraaglijn; hij is de enige aanbieder. • de vraagcurve daalt. • als de prijs daalt dit voor alles geldt (als Taxi centrale Amsterdam de ritprijs verlaagt geldt dit voor iedereen en voor alle ritten
voorbeeld • Er is een taxibedrijf in Amsterdam: monopolist • Hij biedt ritten aan voor € 8 en verkoopt 1 rit. De gemiddelde prijs is € 8 en de prijs ook. De totale opbrengst is ook € 8 • Hij wil meer ritten verkopen. Dat kan alleen als hij de prijs verlaagt.
Voorbeeld • Hij verlaagt de prijs naar € 6 en verkoopt dan 2 ritten. De totale opbrengst wordt € 12 en de gemiddelde opbrengst wordt € 6. De marginale opbrengst is echter € 4, dus lager dan de gemiddelde opbrengst. • Dit komt omdat de monopolist alleen meer kan verkopen door de prijs te verlagen, de nieuwe lagere prijs geldt voor alle ritten.
volledige mededinging • Bij volledige mededinging ligt dit anders. • De marktprijs is een gegeven en blijft gelijk als bedrijven meer aanbieden. • Aanbieden onder marktprijs is niet slim omdat dit tot verlies gaat leiden. • Marktprijs staat onder druk door toetreding. Bedrijven drukken kosten om bij dalende marktprijs nog winst te maken
Hoeveel • Marginale kosten zijn 3 • Hoeveel biedt taxi aan bij volledige mededinging? • Hoeveel biedt taxi aan monopolie?
Monopolie • Hoeveel biedt monopolist aan tegen welke prijs. • Monopolist streeft naar maximale winst • Dus kijk naar MO = MK • Monopolist biedt minder aan tegen een hogere prijs: 2 stuks voor een prijs van € 6 • Volledige mededinger biedt oneindig veel aan zolang prijs hoger blijft dan € 3.
Onder water • Lees artikel en beantwoord de volgende vragn 1. Teken met fictieve bedragen een balans van een huizenbezitter waarvan het huis onder water staat • Wat is het risico als een huis onder water staat? • Waarom kunnen meer mensen hun hypotheeklasten niet betalen? • Waarom hadden mensen zoveel hypotheekschuld? • Waarom zijn de huizenprijzen de afgelopen periode gedaald? • Hoe hoog is ons bruto binnenlands product?
Vraag 2 en 3 • Risico: als je je huis moet verkopen, dan hou je een restschuld bij de bank over. In voorbeeld; € 30.000 • Dit risico neemt toe omdat veel mensen ontslagen worden, hun hypotheek niet meer kunnen betalen en uit hun huis moeten.
Vraag 4 • Banken verstrekten gemakkelijk krediet • Rente was aftrekbaar van belastbaar inkomen • Iedereen had vertrouwen dat prijzen stegen en dat huis dus niet “onder water” kwam te staan
Vraag 5 Meerdere redenen • Vanwege de crisis kopen minder mensen een huis; minder vraag betekent lagere prijzen • Banken zijn terughoudend met geld uitlenen • Overheid is lang onduidelijk geweest • Overheid stelt strengere regels (hypotheekrenteaftrek vervalt deels, geen aflossingsvrije hypotheken meer)
Vraag 6 • 111% = 670 • 100% = 670/11 x 100 = 609 miljard