590 likes | 808 Views
Conjunctuur. Effectieve vraag. Effectieve vraag = bestedingen = wat geven we uit Bestedingen: C + I + O + (E – M) C = Consumptie door gezinnen I = Investeringen door bedrijven O = Overheidsbestedingen E = Export (bestedingen van het buitenland bij ons)
E N D
Effectieve vraag • Effectieve vraag = bestedingen = wat geven we uit • Bestedingen: C + I + O + (E – M) • C = Consumptie door gezinnen • I = Investeringen door bedrijven • O = Overheidsbestedingen • E = Export (bestedingen van het buitenland bij ons) • M= import (wat we importeren, kopen we in het buitenland en niet in ons eigen land)
Productiecapaciteit • Hoeveel kunnen we maximaal maken • Aantal werknemers x arbeidsproductiviteit • 20 werknemers X 20 stoelen per medewerker • Productiecapaciteit = 400 • De fabriek kan maximaal 400 stoelen maken.
Drie conjunctuur situaties • Overbesteding: bestedingen > productiecapaciteit (inflatie) • Onderbesteding: bestedingen < productiecapaciteit (werkloosheid) • Bestedingsevenwicht: bestedingen = productiecapaciteit
Voorbeeld • Fabriek kan maximaal 400 stoelen maken. • De effectieve vraag is echter 200 stoelen. • Fabriek maakt 200 stoelen en ontslaat 10 mensen • Fabriek stemt productie af op effectieve vraag • Bij 200 stoelen is er inkomensevenwicht (productie is gelijk aan vraag: 200 = 200) • Bij 200 stoelen is er wel onderbesteding (er wordt minder gevraagd dan er maximaal gemaakt kan worden en er ontstaat werkeloosheid: 200 < 400)
Inkomensevenwicht • Inkomensevenwicht: situatie in de economie waarbij de effectieve vraag gelijk is aan de productie. • Inkomensevenwicht wordt vanzelf bereikt omdat ondernemers hun productie steeds afstemmen op de vraag. • Inkomensevenwicht kan gepaard gaan met werkloosheid; er wordt weinig gevraagd en geproduceerd; er zijn weinig werknemers nodig.
Voorbeeld 1 • Productiecapaciteit: 400 stoelen • Effectieve vraag: 400 stoelen • Productie: 400 stoelen • Bestedingsevenwicht want effectieve vraag = productiecapaciteit (iedereen aan het werk) • Inkomensevenwicht want effectieve vraag = productie
Voorbeeld 2 • Productiecapaciteit: 400 stoelen • Effectieve vraag: 200 stoelen • Productie: 200 stoelen • Onderbesteding want effectieve vraag < productiecapaciteit (werkloosheid) • Inkomensevenwicht want effectieve vraag = productie
Antwoord op werkloosheid (Klassieken) • Lonen verlagen • Prijzen kunnen dalen bij bedrijven • Concurrentiepositie bedrijven neemt toe • Productie kan stijgen • Werkgelegenheid neemt toe en werkloosheid daalt
Oplossen van werkloosheid (Keynes) • Keynes antwoord op de klassieken: als je bij de lonen verlaagt ontstaat er minder vraag en wordt juist minder geproduceerd. • Daarom juist consumptie verhogen (door lonen te verhogen) of andere bestedingen te verhogen (anticyclische begrotingspolitiek) • Productie neemt toe • Werkgelegenheid neemt toe, werkloosheid neemt af
Model van Keynes • Model: vereenvoudigde weergave van werkelijkheid
Effectieve vraag • In dit model: consumptie en investeringen
Effectieve vraag: consumptie • Effectieve vraag: consumptie • C = cY + Co • C= consumptie • c = marginale consumptiequote (geeft aan welk deel gezinnen consumeren van elke extra verdiende euro) • Co = autonome consumptie (= consumptie die niet afhangt van inkomen (Y))
Effectieve vraag: consumptie • Effectieve vraag: consumptie • C = 0,8Y + 20 • O,8 = marginale consumptiequote. • Bij een inkomen (Y) van 400 is de consumptie (0,8 X 400) + 20 = 340. De rest wordt gespaard.
Gemiddelde consumptie • Gemiddelde consumptiequote: welk deel van het inkomen wordt geconsumeerd: C/Y • Inkomen van 100 • Consumptie = 100 (0,8Y + 20) • Gemiddelde consumptiequote = 100/100 = 1 • Inkomen van 200 • Consumptie = 180 (0,8Y + 20) • Gemiddelde consumptiequote = 180/200 = 0,9
Effectieve vraag: investeringen • I = Io • I= 30 • Investeringen zijn in dit model autonoom en niet afhankelijkvan Y • Dit is natuurlijk een vereenvoudiging van de werkelijkheid. In het echt hangen investeringen af van animal spirits zoals Keynes het noemde
Inkomensevenwicht • Bij inkomensevenwicht is de productie (Y) gelijk aan de Effectieve vraag: Y = EV • De effectieve vraag is: • EV = C + I • C = 0,8Y + 20 • I = 30 • EV = 0,8Y + 20 + 30 • EV= 0,8Y + 50 • Y = 0,8y + 50 • 0,2Y = 50 • Y = 250 • Dus bij een productie van 250 is de EV vraag gelijk aan 250. Bij een productie van 250 is er sprake van inkomensevenwicht.
Inkomensevenwicht grafisch • Zie uitgedeelde blad.
Vandaag • Onderwerp: conjuncturele en structurele werkloosheid • Huiswerksom bekijken en bespreken • Uitleg met opdracht • Zelf opdrachten maken van hoofdstuk 3 en 4
werkgelegenheid • Een fabriek maakt 500 fietsen • Elke arbeider kan 20 fietsen maken • De werkgelegenheid is 25 arbeiders • Werkgelegenheid = productie : arbeidsproductiviteit (Y : APT)
Werkgelegenhied • Het nationaal inkomen (Y, productie) is 500 miljard. • De arbeidsproductiviteit is 25.000 • Dan is de werkgelegenheid: 2 miljoen (Y : apt) • Als de beroepsbevolking uit 3 miljoen mensen bestaat, dan is de werkloosheid 1 miljoen mensen
Opdracht • C = 0,6y + 30 • I = 30 • Beroepsbevolking: 4.000.000 • APT = 50.000 • Hoe hoog is marginale consumptiequote? • Bereken evenwichtsinkomen (Y = E.V.) • Hoe hoog is gemiddelde consumptiequote bij het evenwichtsinkomen? • Bereken werkloosheid • Hoe hoog moet Y zijn om iedereen aan het werk te krijgen?
Opdracht Hoe hoog is marginale consumptiequote: 0,6 Bereken evenwichtsinkomen y = 0,6 y + 30 + 30 0,4Y = 60 y = 150 miljard Hoe hoog is gemiddelde consumptiequote bij het evenwichtsinkomen? Bereken eerst consumptie bij Y van 150 C = (0,6 x 150) + 30 = 120 Deel dan de consumptie door het inkomen (Y) c/y = 120/150 = 0,8
Opdracht Bereken werkloosheid 150 miljard: 50.000 = 3 miljoen mensen aan het werk. Beroepsbevolking is 4 miljoen, dus er zijn 1 miljoen werklozen Hoe hoog moet Y zijn om iedereen aan het werk te krijgen? 4 miljoen x 50.000 = 200 miljard
Conjuncturele en structurele werkloosheid • Stel dat met de beschikbare hoeveelheid machines de productie (Y) maar tot 175 miljard kan stijgen. • Dan is de maximale werkgelegenheid: 175 miljard : 50.000 = 3.500.000. • Dan blijven er ook als alle machines volledig bezet zijn een werkloosheid van 500.000. • Dit noemen we structurele werkloosheid
voorbeeld • Productie van 150 miljard • Productiecapaciteit van 175 miljard • APT: 50.000 • Beroepsbevolking: 4.000.000
Voorbeeld • Werkgelegenheid: 150 miljard: 50.000 = 3 miljoen. De beroepsbevolking is 4 miljoen, dus er zijn 1 miljoen werklozen • Bij een maximale bezetting van de productiecapaciteit, wordt er 175 miljard gemaakt. De werkgelegenheid is dan 175 miljard: 50.000 = 3,5 miljoen. Er zijn dan nog 0,5 miljoen werklozen.
Voorbeeld • Dit is structurele werkloosheid omdat de werkloosheid niet kan worden verminderd door de bestedingen en de productie te verhogen. • In het voorbeeld zijn dus 0,5 miljoen conjunctureel werklozen en 0,5 structureel werklozen.
Huiswerk • 4.1 t/m 4.6 • 3.13, 3.14 en 3.23.
Opdracht 4.2 • 50.000 x 7 miljoen = 350 miljard • 300 miljard: 50.000 = 6 miljoen • 7 miljoen – 6 miljoen = 1 miljoen • Conjuncturele werkloosheod
Opdracht 4.3 • € 20.000 x 20 miljoen = 400 miljard • 360 miljard : 20.000 = 18 miljoen. Werkloosheid = 2 miljoen • Te weinig bestedingen en dus productie om iedereen aan het werk te helpen. De productie moet dan 400 miljard zijn
Opdracht 4.4a Y = 0,85C + 40 I = 65 EV = C + I Y = EV Y = 0,85C + 40 + 65 Y = 0,85C + 105 0,15 Y = 105 Y = 700
4.4 • 760 miljard/40.000 = 19 miljoen is beroepsbevolking • 700 miljard /40.000 = 17,5 miljoen mensen zijn aan het werk. Werkloosheid is dus 1,5 miljoen • 720 miljard/40.000 = 18 miljoen mensen kunnen werken als alle machines volledig bezet zijn. Dan blijft er nog werkloosheid over van 1 miljoen. Dat is structurele werkloosheid die we niet kunnen oplossen door verhogen van bestedingen
Vandaag • Een na laatste les over dit boekje. • Huiswerksom • Uitleg werkgelegenheid • Uitleg multiplier • Sommen
Werkgelegenheid (1) • In een stad wonen 35 arbeiders die willen werken (= beroepsbevolking) • De enige fabriek/werkgever in de stad kan 600 fietsen maken (productiecapaciteit) • De enige fabriek/werkgever in de stad maakt 500 fietsen • Elke arbeider kan 20 fietsen maken (=apt) • De werkgelegenheid is 25 arbeiders • De totale werkloosheid is dus 10 arbeiders
Werkgelegenheid (2) • De burgemeester wil de werkloosheid terugdringen en bestelt 700 fietsen. • Met een productie van 700 fietsen zijn alle arbeiders aan het werk (700 : 20 = 35) • De fabriek kan echter maar 600 fietsen maken omdat de fabriek niet meer machines heeft. • De productiecapaciteit is 600
Werkgelegenheid (3) • De burgemeester bestelt er dan dus maar 600. • De werkgelegenheid bij een productie van 600 is nu 600/20 = 30 arbeiders. De werkloosheid is nu nog 5. • Met de productie van 100 extra fietsen is de conjuncturele werkloosheid opgelost.
Werkgelegenheid (4) • Door de vraag en de productie te verhogen van 500 naar 600 lost de burgemeester de conjuncturele werkloosheid op (dat is de werkloosheid die kan worden opgelost door de vraag en de productie te verhogen) • De burgemeester kan de structurele werkloosheid niet oplossen omdat de productie niet kan worden verhoogd naar 700 fietsen. De fabriek kan immers maar 600 fietsen maken
Multiplier • C= 0,6Y + 40 • I = 80 • EV = C +I • Y = EV • Berekening evenwichtsinkomen • Y = 0,6Y +40 + 80 • Y = 0,6 Y + 120 • 0,4Y = 120 • Y = 300
Multiplier • Stel dat de APT = 60.000 en de beroepsbevolking is 6 miljoen • Heoveel werklozen zijn er dan? • Werkgelegenheid = 300 miljard/60.000 = 5 miljoen • Werkloosheid = 6 miljoen – 5 miljoen = 1 miljoen • Bij 360 miljard is er volledige werkgelegenheid. (60.000 x 6 miljoen)
Multiplier • De productie moet dus met 60 miljard stijgen om volledige werkgelegenheid te krijgen; van 300 miljard naar 360 miljard • Het bijzonder is dat de autonome consumptie of investeringen minder hoeven te stijgen dan met 60 miljard om de productie met 60 miljard te laten stijgen • Door het laten stijgen van de consumptie of investeringen met 24 neemt de productie toe met 60
Multiplier • C= 0,6Y + 64 (was 40) • I = 80 • EV = C +I • Y = EV • Y = 0,6Y + 64 + 80 • Y = 0,6 Y + 144 • 0,4Y = 144 • Y = 360 (was 300)
Multiplier • Dit effect noemen we de multiplierwerking • Het werkt als volgt: • door een toename van de consumptie, neemt de effectieve vraag toe • Als de e.v. toeneemt dan moet er meer geproduceerd worden en nemen de investeringen toe • Als er meer wordt geinvesteerd neemt de productie en het inkomen toe • Als het inkomen toeneemt, stijgt ook weer de consumptie
Multiplier • De multiplier kun je ook berekenen: • 1/(1-c) waarbij c = de marginale consumptiequote • In ons voorbeeld is de marginale consumptriequote 0,6 • 1/(1-0,6) = 1/0,4 = 2,5 • 2,5 betekent dat de productie (Y) 2,5 keer zo hard stijgt als de autonome consumptie of investeringen.
Opdrachten • 4.8 t/m 4.11
Opdracht 4.9 • C= 0,8Y + 20 • I = 60 • EV = C +I • Y = EV • Y = 0,8Y + 20 + 60 • Y = 0,8 Y + 80 • 0,2Y = 80 • Y = 400
Opdracht 4.9 • C= 0,8Y + 20 • I = 60 • EV = C +I • Y = EV • Y = 0,8Y + 20 + 60 • Y = 0,8 Y + 80 • 0,2Y = 80 • Y = 400
Opdracht 4.9 • Multiplier = 1/(1-c) = 1/(1-0,8) = 1/(0,2) = 5 • 500/5 = 100 ( 5 x 100 = 500) • Een verandering van het nationaal inkomen is gelijk aan de multiplier x verandering autonome bestedingen (c of I)
Opdracht 4.10 • C= 5/7Y + 45 • I = 30 • EV = C +I • Y = EV • Y = 5/7Y + 45 + 30 • Y = 5/7Y + 75 (beide kanten 5/7Y aftrekken) • 2/7Y = 75 (beide kanten delen door 2) • 1/7Y = 37,5 (beide kanten x 7) • Y = 262,5
Opdracht 4.10 • Multiplier = 1 : (1-5/7) = 1 : 2/7 = 1 x 7/2 = 3,5 • 10 x 3,5 = 35