490 likes | 593 Views
Gedragsleer. Film Pavlov. Vraag 2. Leg uit wat het verschil is tussen een geconditioneerde en een ongeconditioneerde reflex. Een ongeconditioneerde reflex is van nature aanwezig Een geconditioneerde reflex wordt aangeleerd. Vraag 3.
E N D
Vraag 2 Leg uit wat het verschil is tussen een geconditioneerde en een ongeconditioneerde reflex.
Een ongeconditioneerde reflex is van natureaanwezig • Een geconditioneerde reflex wordt aangeleerd
Vraag 3 Geef een voorbeeld van een ongeconditioneerde reflex in het verkeer.
Bijvoorbeeld: • je knippert met je ogen of je houdt je adem in, als je plotseling schrikt, doordat er iets op je afkomt. • Andere voorbeelden: • het wijder worden van de pupillen • een versnelde hartslag.
Vraag 4 • Geef een voorbeeld van een klassiek geconditioneerde reflex in het verkeer.
Je knippert met je ogen enz., maar nu schrik je doordat de remlichten van de auto vlak voor je ineens aangaan. • Van nature zijn remlichten geen sleutelprikkel om met je ogen te gaan knipperen, maar het is een sleutelprikkel geworden doordat je geleerd hebt, dat het gevaar inhoudt.
Vraag 5 Thorndikevoerde de term instrumentele conditionering in. Is die term ook van toepassing op automobilisten? Licht je antwoord toe.
Ja, want bij het leren autorijden, leer je wat je wel of niet moet doen. • Het ene wordt beloond, het ander afgestraft (je haalt je examen niet). • Door dat telkens te herhalen, slijpen bepaalde bewegingen in en worden er volgens Thorndike bepaalde reflexachtige verbindingen in het zenuwstelsel versterkt en andere juist afgezwakt.
Vraag 6 In tekstblok 2 wordt de proef van Skinner besproken met duiven die reageren bij lichtvensters van verschillende kleuren. Trek een vergelijking met een bestaande verkeerssituatie.
In de proef van Skinner leerde de duiven dat, als het lichtvenster rood was, ze niet hoefde te pikken, omdat er toch geen graankorrel kwam. • Bij groen licht gingen ze juist wel pikken, want dan kwamen de graankorrels. Automobilisten stoppen doorgaans voor rood en rijden door, als het groen is. • Ze stoppen voor rood, omdat ze geleerd hebben dat ze gestraft kunnen worden (ongeluk, bekeuring), als ze door rood rijden. • Net als bij de duiven gaat het om operante conditionering. Het omgekeerde komt ook voor. • Als blijkt dat er niet gestraft wordt, dan gaan mensen weer door rood. Dat is met name bij voetgangers en fietsers het geval. We noemen dit uitdoving van het gedrag.
Vraag 30 • Pavlov ging van verbindingen in de grote hersenen uit. • Geef zo nauwkeurig mogelijk aan welke verbindingen in het hier boven beschreven experiment van klassieke conditionering bij de hond volgens hem in de grote hersenen gelegd werden.
De auditieve cortex (het horen van de bel), de bulbusolfactorius (het ruiken van het voedsel) en de visuele cortex (het zien van het voedsel).
Vraag 31 • A. Leg het verschil uit tussen operant conditioneren en klassiek conditioneren. • b. Betreft het experiment van Thompson operant of klassiek conditioneren? • c. Met welk apparaat kon Thompson de activiteit van zenuwcellen meten?
Klassiek conditioneren: • Prikkel of geconditioneerde prikkelreactie • Operantconditioneren: • Actie (operant) om prikkel te krijgen.
Vraag 29 • Op twee benen leren lopen, gebeurt behalve door imiteren ook door conditioneren. Leg dit uit.
Doordat je ouders je belonen door naar je te lachen, stimulerende woorden te zeggen, wordt je beloond wanneer je rechtop gaat lopen.
Vraag 32 • Wat zijn de voordelen van het niet vastleggen van alle informatie gedurende lange tijd?
Voorkomen van overbelasting van je hersenen. • Er zou teveel informatie waar niets mee gedaan kan worden, opgeslagen worden.
Vraag 33 • a Waarom is het beter om te spreken van een werkgeheugen dan van een kortetermijngeheugen? • b Welk type geheugen heb je getest in ‘Onderzoek op organismeniveau: geheugentest’ in paragraaf 1.2 ‘Oriënterende opdrachten: het onthouden van beelden’?
A: Het doel is NIETom de gegevens een korte termijn op te slaan om het eventuele later op te slaan in het langetermijngeheugen; Het doel is WEL pas opgeslagen gegevens paraat te hebben om die meteen te kunnen gebruiken. B: werkgeheugen
Vraag 34 • Wat is de reden dat Ericsson het begrip superwerkgeheugen heeft geïntroduceerd?
Om gegevens in je werkgeheugen te kunnen combineren met gegevens uit het langetermijngeheugen om snel ingewikkelde opdrachten te kunnen uitvoeren.
Test van Gollin • Onthoud bij welke dia je de afbeeldingen herkent
Voorwerpen test • Onthoud zoveel mogelijk voorwerpen
Vraag 35 A: Welke andere trucs kan je toepassen om gemakkelijker het woord punish te leren? B: Welke hersengebieden zijn betrokken bij de verschillende trucs?
bijv. punish associëren met bijv. punaise; je associeert het met een bepaald beeld en je hebt er bepaalde emoties bij: straffen doet pijn, punaise prikt. • visuele cortex, receptief taalgebied= gebied van Wernicke, amygdala (punaise- pijn,emotie)
Vraag 36 • Iemand heeft een fobie voor spinnen. Dat wil zeggen dat het zien van spinnen onredelijke angsten oproepen. Welke hersengedeelten zijn betrokken bij het zien van een spin door een persoon die een fobie voor spinnen heeft?
Vraag 36 • Welke woorden van het volgende rijtje onthoud je beter: • Lijn, tekst, heks, kies, poep, tak, rat, punt. • Hoe komt dit?
Vraag 37 • Leg uit hoe het komt dat emotionele gebeurtenissen beter worden onthouden dan gebeurtenissen waaraan geen emoties verbonden zijn.
Emoties veroorzaken hormoon afgifte (bijv. adrenaline, deze stimuleert de nervus vagus die de amygdala stimuleert.
Vraag 37 • Leg uit dat operant conditioneren waarschijnlijk door een actie van de amygdala wordt veroorzaakt.
Operantconditioneren werkt met straffen en belonen. Deze emoties worden o.a. in de amygdala opgeslagen.
Vraag 38 • Om goed piano te kunnen spelen moet je zo jong mogelijk beginnen met lessen te nemen. Waarom?
Vraag 39 • Voer opdracht 39 uit
Opdracht: onderzoek naar het onthouden van beelden • a. afhankelijk van de resultaten van het onderzoek • b. (netvlies) oog, oogzenuw, thalamus,primair visueel centrum in occipitale cortex, van daaruit naar verschillende secundaire gebieden waar bijvoorbeeld de associatie voor de vorm zit • c. oor (slakkenhuis), oorzenuw, thalamus, primair gehoorcentrum in temporale cortex, secundair gehoorcentrum waar het geluid herkend wordt. • d. Wanneer je de informatie belangrijk vindt, wordt het opgeslagen in het werkgeheugen. Deze gegevens komen in het lange termijngeheugen terecht wanneer je de informatie regelmatig weer oproept of door veel associaties te hebben met de informatie. • e. Informatie gaat naar de cortex die bij deze informatie hoort, bijv. visuele cortex wanneer het om beelden gaat. Deze informatie gaat naar de prefrontale cortex (het werkgeheugen) De relevante gegevens worden in de hippocampus opgeslagen die de ervaringen naar o.a de bijbehorende cortex stuurt. Wanneer dit vaak gebeurd is en de informatie daardoor op verschillende plaatsen in de cortex is opgeslagen, is de hippocampus niet meer nodig om de informatie op te roepen: het zit in het lange termijngeheugen.
Vraag 40 • Voer opdracht 40 uit
onderzoek naar invloed van geluid op het onthouden van beelden • afhankelijk van keuze onderzoeksvraag