1 / 108

PowerPoint : regelmatige en onregelmatige werkwoorden

PowerPoint : regelmatige en onregelmatige werkwoorden. Infinitief – Imperfectum - Perfectum. Regelmatige werkwoorden Imperfectum. Regel : Singularis: STAM + -TE of STAM + -DE Pluralis: STAM + - TEN of STAM + -DEN Wanneer T of D?  Voorbeelden: Dansen  dan s te

amos
Download Presentation

PowerPoint : regelmatige en onregelmatige werkwoorden

An Image/Link below is provided (as is) to download presentation Download Policy: Content on the Website is provided to you AS IS for your information and personal use and may not be sold / licensed / shared on other websites without getting consent from its author. Content is provided to you AS IS for your information and personal use only. Download presentation by click this link. While downloading, if for some reason you are not able to download a presentation, the publisher may have deleted the file from their server. During download, if you can't get a presentation, the file might be deleted by the publisher.

E N D

Presentation Transcript


  1. PowerPoint : regelmatige en onregelmatige werkwoorden Infinitief – Imperfectum - Perfectum

  2. Regelmatige werkwoorden Imperfectum Regel: • Singularis: STAM + -TE of STAM + -DE • Pluralis: STAM + - TEN of STAM + -DEN • Wanneer T of D?  • Voorbeelden: • Dansen  danste • Blaffen  blafte • Praten  praatte • Werken  werkte • Kuchen  kuchte • Knippen  knipte • Bellen  belde • Antwoorden  antwoordde SoFTKeTCHuP Als de STAM van het werkwoord eindigt op een consonant van SoFTKeTCHuP + -TE(N) Andere consonant  -DE(N)

  3. Regelmatige werkwoorden Perfectum Regel: hebben / zijn + participium • Hoe maak je het participium? • Ge + STAM + T of Ge + STAM + D Wanneer T of D?  • Voorbeelden: • Dansen  Ik heb gedanst • Blaffen  De hond heeft geblaft • Praten  Hij heeft luid gepraat • Werken  Hij heeft hard gewerkt • Kuchen  Hij heeft gekucht • Knippen  Hij heeft zijn haar geknipt • Bellen  Hij heeft gebeld • Antwoorden  Hij heeft de telefoon beantwoord SoFTKeTCHuP Als de STAM van het werkwoord eindigt op een consonant van SoFTKeTCHuP  Ge + Stam + T Andere consonant  Ge + Stam + D

  4. Onregelmatige werkwoorden Imperfectum Heel veel werkwoorden zijn ONREGELMATIG. De vocaal verandert bij deze werkwoorden. Voorbeeld: Lopen – liep Gaan – ging Doen – deed Alle onregelmatige werkwoorden: zie boek blz. 233-234 en slides. Het stuk in purper is het woordaccent.

  5. Onregelmatige werkwoorden Perfectum De werkwoorden met een onregelmatig IMPERFECTUM hebben ook een onregelmatig PERFECTUM. Heel vaak verandert de vocaal. Voorbeeld: Lopen – liep - gelopen Gaan – ging - gegaan Doen – deed – gedaan Alle onregelmatige werkwoorden: zie boek blz. 233-234 en slides. Het stuk in purperis het woordaccent.

  6. Aandoen  Zie ‘doen’ • Imperfectum: deed aan(S) - deden aan (Pl) • Perfectum (S) heb – hebt – heeft aangedaan • Perfectum (Pl) hebben aangedaan

  7. Aankomen  Zie ‘komen’ • Imperfectum: kwamaan(S) - kwamenaan (Pl) Kort Lang • Perfectum (S) ben – bent – isaangekomen • Perfectum (Pl) zijnaangekomen

  8. Bakken  Onregelmatig participium • Imperfectum: bakte (S) - bakten (Pl) • Perfectum (S) heb – hebt – heeft gebakken • Perfectum (Pl) hebben gebakken

  9. Beginnen • Imperfectum: begon (S) - begonnen (Pl) • Perfectum (S) ben– bent– is begonnen • Perfectum (Pl) zijn begonnen

  10. Begrijpen • Imperfectum: begreep (S) - begrepen (Pl) • Perfectum (S) heb – hebt – heeft begrepen • Perfectum (Pl) hebben begrepen

  11. Behangen • Imperfectum: behing(S) - behingen (Pl) • Perfectum (S) heb – hebt – heeft behangen • Perfectum (Pl) hebben behangen

  12. Bewegen • Imperfectum: bewoog (S) - bewogen (Pl) • Perfectum (S) heb– hebt– heeft bewogen • Perfectum (Pl) hebben bewogen

  13. Bezoeken  zie ‘zoeken’ • Imperfectum: bezocht (S) - bezochten (Pl) • Perfectum (S) heb– hebt– heeft bezocht • Perfectum (Pl) hebben bezocht

  14. Bijten • Imperfectum: beet(S) - beten(Pl) • Perfectum (S) heb– hebt– heeft gebeten • Perfectum (Pl) hebben gebeten

  15. Blazen • Imperfectum: blies (S) - bliezen(Pl) • Perfectum (S) heb– hebt– heeft geblazen • Perfectum (Pl) hebben geblazen

  16. Blijven • Imperfectum: bleef(S) - bleven(Pl) • Perfectum (S) heb– hebt– heeft gebleven • Perfectum (Pl) hebben gebleven

  17. Breken • Imperfectum: brak(S) - braken(Pl) kortlang • Perfectum (S) heb– hebt– heeftgebroken • Perfectum (Pl) hebbengebroken

  18. Brengen • Imperfectum: bracht(S) - brachten(Pl) • Perfectum (S) heb– hebt– heeft gebracht • Perfectum (Pl) hebben gebracht

  19. Denken • Imperfectum: dacht(S) - dachten(Pl) • Perfectum (S) heb– hebt– heeft gedacht • Perfectum (Pl) hebben gedacht

  20. Doen • Imperfectum: deed(S) - deden(Pl) • Perfectum (S) heb– hebt– heeft gedaan • Perfectum (Pl) hebben gedaan

  21. Dragen • Imperfectum: droeg(S) - droegen(Pl) • Perfectum (S) heb– hebt– heeft gedragen • Perfectum (Pl) hebben gedragen

  22. Drinken • Imperfectum: dronk(S) - dronken(Pl) • Perfectum (S) heb– hebt– heeft gedronken • Perfectum (Pl) hebben gedronken

  23. Eten • Imperfectum: at(S) - aten(Pl)Kort Lang • Perfectum (S) heb– hebt– heeftgegeten • Perfectum (Pl) hebbengegeten

  24. Gaan • Imperfectum: ging(S) - gingen(Pl) • Perfectum (S) ben– bent– is gegaan • Perfectum (Pl) zijn gegaan

  25. Genezen • Imperfectum: genas(S) - genazen(Pl) Kort Lang • Perfectum (S) heb– hebt– heeftgenezen • Perfectum (Pl) hebbengenezen

  26. Geven • Imperfectum: gaf(S) - gaven(Pl)Kort Lang • Perfectum (S) heb– hebt– heeft gegeven • Perfectum (Pl) hebben gegeven

  27. Gieten • Imperfectum: goot(S) - gegoten(Pl) • Perfectum (S) heb– hebt– heeft gegoten • Perfectum (Pl) hebben gegoten

  28. Hangen  zie ‘behangen’ • Imperfectum: hing(S) - hingen(Pl) • Perfectum (S) heb– hebt– heeft gehangen • Perfectum (Pl) hebben gehangen

  29. Hebben • Imperfectum: had(S) - hadden(Pl) • Perfectum (S) heb– hebt– heeft gehad • Perfectum (Pl) hebben gehad

  30. Helpen • Imperfectum: hielp(S) - hielpen(Pl) • Perfectum (S) heb– hebt– heeft geholpen • Perfectum (Pl) hebben geholpen

  31. Houden (van) • Imperfectum: hield(S) - hielden(Pl) • Perfectum (S) heb– hebt– heeft gehouden • Perfectum (Pl) hebben gehouden

  32. Inbreken  zie ‘Breken’ • Imperfectum: brak in(S) - braken in(Pl)kortlang • Perfectum (S) heb– hebt– heeftingebroken • Perfectum (Pl) hebbeningebroken

  33. Innemen  zie ‘Nemen’ • Imperfectum: nam in(S) - namen in(Pl) Kort Lang • Perfectum (S) heb– hebt– heeftingenomen • Perfectum (Pl) hebbeningenomen

  34. Kiezen • Imperfectum: koos(S) - kozen(Pl) • Perfectum (S) heb– hebt– heeft gekozen • Perfectum (Pl) hebben gekozen

  35. Kijken • Imperfectum: keek(S) - keken(Pl) • Perfectum (S) heb– hebt– heeft gekeken • Perfectum (Pl) hebben gekeken

  36. Klimmen • Imperfectum: klom(S) - klommen(Pl) • Perfectum (S) heb– hebt– heeft geklommen • Ook met zijn ben – bent – is geklommen • Perfectum (Pl) hebben geklommen

  37. Komen • Imperfectum: kwam(S) -kwamen(Pl)kortlang • Perfectum (S) ben-bent-isgekomen • Perfectum (Pl) zijngekomen

  38. Krijgen • Imperfectum: kreeg(S) -kregen(Pl) • Perfectum (S) heb – hebt - heeftgekregen • Perfectum (Pl) hebbengekregen

  39. Kunnen • Imperfectum: kon(S) -konden(Pl) • Perfectum (S) heb – hebt - heeftgekund • Perfectum (Pl) hebbengekund

  40. Lachen  Onregelmatig Perfectum • Imperfectum: lachte(S) -lachten(Pl) • Perfectum (S) heb – hebt - heeftgelachen • Perfectum (Pl) hebbengelachen

  41. Laten • Imperfectum: liet(S) - lieten (Pl) • Perfectum (S) heb – hebt - heeftgelaten • Perfectum (Pl) hebbengelaten

  42. Lezen • Imperfectum: las(S) - lazen (Pl)kortlang • Perfectum (S) heb – hebt - heeftgelezen • Perfectum (Pl) hebbengelezen

  43. Liggen • Imperfectum: lag(S) - lagen (Pl) Kortlang • Perfectum (S) heb – hebt - heeftgelegen • Perfectum (Pl) hebbengelegen

  44. Lopen • Imperfectum: liep(S) - liepen (Pl) • Perfectum (S) heb – hebt - heeftgelopen • Ook met zijn: ben – bent – isgelopen • Perfectum (Pl) hebbengelopen

  45. Meegaan  Zie ‘gaan’ • Imperfectum: gingmee(S) - gingenmee(Pl) • Perfectum (S) ben– bent- ismeegegaan • Perfectum (Pl) zijnmeegegaan

  46. Meenemen  Zie ‘nemen’ • Imperfectum: nammee(S) - namenmee(Pl)kortlang • Perfectum (S) heb – hebt - heeftmeegenomen • Perfectum (Pl) hebbenmeegenomen

  47. Moeten • Imperfectum: moest(S) - moesten(Pl) • Perfectum (S) heb – hebt – heeft gemoeten • Perfectum (Pl) hebben gemoeten

  48. Mogen • Imperfectum: mocht(S) - mochten(Pl) • Perfectum (S) heb – hebt – heeft gemogen • Perfectum (Pl) hebben gemogen

  49. Nakijken  Zie ‘kijken’ • Imperfectum: keek na(S) - keken na(Pl) • Perfectum (S) heb – hebt – heeft nagekeken • Perfectum (Pl) hebben nagekeken

  50. Nemen • Imperfectum: nam(S) - namen(Pl)kort lang • Perfectum (S) heb – hebt – heeft genomen • Perfectum (Pl) hebben genomen

More Related