580 likes | 1.01k Views
Heparin induced thrombocytopenia of HIT. Dr. Pascale Wallemacq. Type 1 Binnen 48 u na start van therapie Blp zelden < 100x10 9 /l “Transient “ Asymptomatisch Hoge dosis heparine IV Blp-aggrerend effect van heparine. Type 2 Binnen de 5 tot 10 dagen na start van therapie
E N D
Heparin induced thrombocytopenia of HIT Dr. Pascale Wallemacq
Type 1 Binnen 48 u na start van therapie Blp zelden < 100x109/l “Transient “ Asymptomatisch Hoge dosis heparine IV Blp-aggrerend effect van heparine Type 2 Binnen de 5 tot 10 dagen na start van therapie Blp vaak< 100x109/l (gemiddeld rond 50 à 70x109/l) Normalisatie van bloedplaatjes (Blp) slechts na stop heparine therapie De novo of recidiverende thrombo-embolische complicaties (35% van de HIT-patienten) = HITT Immuungemedieerd (IgG>IgM en IgA) 1. Definitie
1. Definitie T. Warkentin, Sem. Hemat., 1998
1. Definitie T. Warkentin, Sem. Hemat., 1998
2. Fysiopathologie • Verschillende componenten betrokken bij het ontstaansmechanisme van HIT: • Bloedplaatjes • HIT-AL • FcγRIIalfa isovormen • Endotheliale cellen • Leukocyten • Inflammatoire toestand J. Walenga et al., Sem. Throm. Hem., 2004 T. Warkentin, Hematology, 2003 Newman and Chong, Blood, 2000
2. Fysiopathologie • HIT-AL en bloedplaatjes • Binding van heparine aan PF4 tetrameer neoepitope (IL8, NAP2 = CXC chemokines) • Vorming van AL tegen heparine-PF4 complex (IgG1 > IgG3 > IgG2 > IgG4 >> IgA en IgM) • Fab-regio van het AL bindt heparine-PF4 complex, terwijl het Fc-gedeelte FcγRII op de Blp-membraan bindt • Activatie van de Blp met • secretie van meer PF4, stollingsfactoren,... uit de alfa-granules • secretie van serotonine, ADP, Ca2+ uit de densebodies => Amplificatie • Vorming van Blp-aggregaten
2. Fysiopathologie • Receptor isovormen • 2 isovormen op aminozuurplaats 131: een arginine (R) of een histidine (H) • FcγRII-H bindt IgG2 met hogere affiniteit dan de FcγRII-R hogere frekwentie HIT bij patienten met H/H genotype (Brandt et al., Denomme et al.)
2. Fysiopathologie • Receptor isovormen • 14C-SRA vaker positief bij Blp van donoren met FcγRII-R IgG AL meer pathogeen bij patienten met R/R genotype (Gruel et al., Brit. J. Haem., 2003) • Besluit : nog geen duidelijkheid omtrent rol van FcγRII-isovorm
2. Fysiopathologie • Endotheliale cellen(EC) (J.Walenga et al., Sem. Thromb. Hem., 2004) • Macrovasculaire EC • HIT-AL induceren een blp-afhankelijke interactie met macrovasculaire EC met • Expressie van adhesiemolecules: TF,... • Secretie van IL-6,... stollingsbevorderend / proadhesief effect
2. Fysiopathologie • Microvasculaire EC • Rechtstreekse binding van fab-gedeelte van HIT-AL thv glycosaminoglycanen (heparaansulfaat) op oppervlakte van EC en enkel in aanwezigheid van PF4 activatie van EC met: • expressie van adhesiemolecules zoals P-selectin, ... • secretie van IL-6, vWF, ... stollingsbevorderend / proadhesief effect
2. Fysiopathologie • Leukocyten • Flowcytometrie • Vergelijking tussen sera van gezonde individuen en HIT-sera • HIT-sera: vorming van blp/leukocyten complexen • Blp: toegenomen CD45 expressie • monocyten en neutrofielen: CD41+ • activatie van neutrofielen: expressie van adhesiemolecules zoals CD11b • monocyten: expressie van TF en secretie van IL-8, alsook rol bij adhesie aan EC stollingsbevorderend effect
2. Fysiopathologie • Inflammatoire toestand • sera van gezonde individuen en post-chirurgische patienten als positieve controle • HIT-sera: • IL-6 en TF aanwezigheid van een bijkomende inflammatoire toestand
3. Incidentie • Patiëntenpopulatie • Iceberg – model HIT • Incidentie HIT afhankelijk van type populatie en type heparine (review, Brit. J. Haem., 2003)
4. Kliniek • HIT is en blijft een klinisch diagnose • Onset type 2 HIT: • typical onset (5 tot 10 dagen) • rapid onset (binnen de eerste dagen) (T. Warkentin et al., New. Engl. J. Med., 2001) • delayed onset (>10 dagen) • Klassieke triade • 4T’s (T. Warkentin et al., New. Engl. J. Med., 2001) (T. Warkentin, Haematology, 2003)
4. Kliniek Probabiliteitsscore: 6-8 = hoog/4-5 = matig/0-3 = laag
4. Kliniek • Complicaties: • Veneuze trombose: • Thv onderste ledematen: meest frekwent • Thv bovenste ledematen: cave catheters • Longembolen: belangrijkste oorzaak van mortaliteit • Thv bijnier: hemorragische necrose • Arteriele trombose: onderste ledematen > cerebrale arteries > coronaire arteries (itt normale populatie) • Intracardiale thrombose: intra-atriale en intraventiculaire trombi kunnen voorkomen
4. Kliniek • Complicaties: vervolg • Microvasculaire trombose: minder frekwent • Gangreen thv lidmaat (veneus): associatie met coumarine therapie (DVT/ INR > 3.5) • Huidnecrose: associatie met coumarine • DIC: laag fibrinogeen-gehalte, in 5-10% van de HIT-patienten • Acuut systemische reactie na IV heparine-bolus:t°,rillingen,dyspnoe,hartstilstand,transiente globale amnesie,... • huidletsels: gaande van erythemateuze letsels tot necrose thv injectieplaats
4. Kliniek • Differentiaal diagnose: • Medicamenteus geinduceerde trombocytopenie (DITP): • Type medicatie: quinine/quinidine en sommige AB (rifampicine, vancomycine) • Kliniek: • Blp < 15x109/l • Petechien en andere hemorrhagische diathesen gaande tot mortaliteit tgv bloedingen. • Infectieuze toestanden: sepsis,...
4. Kliniek • Recidief ? • Zolang AL detecteerbaar (± 3 maanden) • risico op recidief reëel (T. Warkentin et al., New. Engl. J. Med., 2001) • Geen AL meer aantoonbaar • risico op recidief is laag (review, Brit. J. Haem., 2003)
4. Kliniek • Recidief ? (T. Warkentin et al., New. Engl. J. Med., 2001) • n=7 • 3 patienten: nieuwe heparinetherapie gedurende 8 tot 19 dagen tussen maand 10 en 13.5 jaren na initiele episode van HIT geen recidief/ geen AL-vorming • 4 patienten: kortdurige preoperatieve behandeling met heparine in het kader van een cardiovasculaire chirurgie bij slechts 1 patient werden AL gedetecteerd op postoperatief dag 6, maar vertoonde geen Blp-daling/ thrombotische complicaties
4. Kliniek • Recidief? • CAVE, ondanks laag risico op recidief • Beperken van heparinetherapie tot patiënten die een cardiovasculaire ingreep moeten ondergaan en postoperatief overschakelen op alternatieve anticoagulantia-therapie
5. Heparine • Pathogenese van HIT in functie van type heparine • Invloed van toedieningswijze/-dosis • Invloed op de kliniek
5. Heparine • Pathogenese van HIT in functie van type heparine (J.Walenga et al., Sem. Thromb. Hem., 2004) • beinvloedende factoren: • moleculair gewicht • concentratie • graad van sulfatatie • kruisreactie tussen LMWH en HIT-AL
5. Heparine • Moleculairgewicht: • LMWH tov UFH vertonen: • minder affiniteit voor PF4 tetrameer • minder optimale binding aan PF4 tetrameer • binden ook minder andere proteines (IL-8/NAP-2) • minder gunstige molaire ratio LMWH-PF4 vs UFH-PF4 minder optimale stoichiometrische situatie
5. Heparine • Concentratie van toegediendeHeparine: • Heparine met MG >5000 d • Heparine met MG tussen 3500 tot 4500 d • Heparine met MG <3500 d
5. Heparine • Kruisreaciviteit van LMWH met HIT-AL • ±80% van de HIT-patienten sera met AL tegen UFH vertoonden Blp-aggregatie met LMWH • HIT-AL ontstaan na behandeling met UFH herkennen alle commercieel verkrijgbare LMWH (in vitro-studie)
5. Heparine • Graad vansulfatatie
5. Heparine • Invloed van toedieningswijze en-dosis • AL-productie bij IV-toediening UFH/LMWH > AL-productie bij SC-toediening UFH/LMWH • Bij UFH hogere AL-titers in de therapeutisch dan in de profylactisch behandelde groep i.t.t. LMWH • Opmerking: • UFH gaat gepaard met hogere AL-titers dan LMWH • UFH meestal gepaard met IgG-AL vs LMWH met IgM- en IgA–AL • Symptomatische HIT-patienten hebben meestal IgG-AL
5. Heparine • Invloed op de kliniek (Gruel et al., Brit. J. Haem., 2003) • n=180 • 59 14C-SRA:+ • 11 patienten behandeld met LMWH en 48 met UFH
6. Labotesten • Regelmatig de Blp bepalen • Andere testen: enkel ter bevestiging van HIT?? • 2 soorten testen: • Functionele testen • Immunologische bepaling van HIT antilichamen
6. Labotesten • Functionele testen • bloedplaatjesaggregatie test (PAT) • 14C-serotonine release test (14C-SRA) • ATP release test (lumi-aggregometry) • heparine geinduceerde bloedplaatjesactivatie test (HIPA) • flow cytometrische bepaling van bloedplaatjes micropartikels
6. Labotesten • Functionele testen (vervolg) • flowcytometrische bepaling van annexine-V binding • Immunologische bepaling van HIT antilichamen • Solid phase heparin/PF4 Elisa test • Fluid phase heparin/PF4 Elisa test
6. Labotesten • Functionele testen • bloedplaatjesaggregatie test (PAT) • PRP(1) + AB serum(2) + fys. serum: geen aggregatie • PRP(1) + AB serum(2) + heparine(3): geen aggregatie • PRP(1) + patientenserum(2) + fys. serum: geen aggregatie • PRP(1) + patientenserum(2) + heparine(3): aggregatie(4) (1) normale O donor (2) 30’ op 56°C (3) concentratie 0.1 en 1.0 IU/ml (4) meer dan 20% aggregatie
6. Labotesten • Functionele testen • bloedplaatjesaggregatie test (PAT) • Optimalisatie van gevoeligheid (Chong et al., Sem. in Hemat., 1998) • Gewassen Blp • FcγRII-his donorenBlp (meer reactief) • juiste heparineconcentraties 0.1 tot 1.0 IU/ml • Optimalistie van de specificiteit • gebruik van 2 negatieve controles • 1 zonder heparine • 1 met hoge dosis aan heparine
6. Labotesten • Functionele testen • 14C-serotonine release test (14C-SRA) = gouden standaard • methode • PRP+14C-serotonine: 15’ op 37°C • + test serum + heparine(1): 60’ op 22°C • +0.5% EDTA • centrifugatie • scintillatieteller
6. Labotesten • Functionele testen • 14C-serotonine release test (14C-SRA) • Uitdrukkingswijze • % release = release testserum/totale scintillatie x100 • positief: > 20 % release met 0.1 IU/ml en < 20 % release met 100 IU/ml • nadelen • gebruik van radioactief materiaal
6. Labotesten • Functionele testen • Opmerking bij PAT en 14C-SRA: • Blp van minstens 5 donoren testen owv grote variabiliteit (FcγRII alfa) in de mate van respons tussen de donoren • Meting moet bij 2 heparine concentraties gebeuren (0.1 en 1.0 IU/ml) positief • Beide testen zij minder gevoelig voor IgM en IgA, maar reageren wel met IL-8 en NAP-2
6. Labotesten • Functionele testen • Flowcytometrische bepaling van annexine-V • PRP(1)+ testplasma + heparine(2) op KT, 60’ • CD41a-PE en annexine-V-FITC • Flowcytometrische bepaling(3) (1) normale O donoren (2) 3 concentraties : 0.1, 0.3, 100 IU/ml (3) positiviteit: normale controle +2SD (3.7 + 3.4%)
6. Labotesten • Immunologische bepaling van HIT antilichamen • ELISA test voor heparine-PF4 antistoffen • microtiterplaat gecoat met hep-PF4 +patientenserum of positieve controle of negatieve controle, 60’ op KT • 5x wassen + antihumaan IgG,A,Mperoxidase conjugaat, 60’ op KT+ 5x wassen • ortho-phenyleen diameer/ureumperoxidase substraat,5’ op KT
6. Labotesten • Immunologische bepaling van HIT antilichamen • ELISA test voor heparine-PF4 antistoffen • aflezen van absorbantie bij 492 nm • < 0.25 = negatief • > 0.25 < 0.50 = grijze zone • > 0.50 = positief • Nadelen • Geen detectie van AL gericht tegen IL8, NAP2, enz
6. Labotesten • Sensibiliteit en specificiteit van de verschillende testen • Studie van T. Warkentin (Blood, 2000) • Artikel van Hambleton et al (Hematology, 2000) • Iceberg – Model (review, Brit. J. Haem., 2003)
6. Labotesten • Studie van T. Warkentin (Blood, 2000) • n=744 • 100 patienten: UFH tijdens of na cardiale chirurgie • 205 patienten: UFH na orthopedische ingreep • 439 patienten: LMWH na orthopedische ingreep