340 likes | 799 Views
The English Tenses. Alles op een rijtje. The Present. Er zijn 3 mogelijkheden: Present Simple Present Continuous Present Perfect. Present Simple (1). Vorm: I, you, we, they work / dress / carry He, she, it works / dresses / carries In vragen en ontkenningen + do(n’t), does(n’t)
E N D
The English Tenses Alles op een rijtje
The Present • Er zijn 3 mogelijkheden: • Present Simple • Present Continuous • Present Perfect
Present Simple (1) • Vorm: • I, you, we, they work / dress / carry • He, she, it works / dresses / carries • In vragen en ontkenningen + do(n’t), does(n’t) • Veel gebruikte bepalingen: • always - sometimes • (n)ever - seldom • usually - often • on Mondays - in weekends • every day/week/month/year
Present Simple (2) • Gebruik: • Feit • Gewoonte • Voorbeelden • Water boils at 100 degrees. • It often rains in Holland. • I go to school by bike every day. • He doesn’t work in weekends.
Present Continuous (1) • Vorm • I am working • He, she, it is leaving • We, you, they are lying • Veel gebruikte bepalingen: • now - today • at the moment • always (ergernis) • Look, ….
Present Continuous (2) • Gebruik: • Als iets bezig is • Als je iets van plan bent • Bij ergernis • Voorbeelden • Look, he is wearing a new sweater. • She is always talking during class!!! • I am visiting my aunt tomorrow. • I am studying for my English test today.
Present Perfect (1) • Vorm • I, you, we, they have walked / gone (3e rij) • He, she, it has loved / sent (3e rij) • Gebruik • De handeling is (net) afgelopen maar het resultaat is nog merkbaar • De handeling is in het verleden begonnen maar is nog niet afgelopen • Het tijdstip waarop iets gebeurd is, is niet duidelijk
Present Perfect (2) • Vaak gebruikte bepalingen • Just, (n)ever, already, yet, recently, lately • since …, for … • Voorbeelden • He has lived in Sleeuwijk since 2001. • How long have you known her? • They have never watched a James Bond movie. • I can’t come, I have broken my leg.
The Past • Er zijn 3 mogelijkheden: • Past Simple • Past Continuous • Past Perfect
Past Simple (1) • Vorm • I worked (alle personen hetzelfde) • We went (2e rij) • Bij vragen en ontkenningen + did(n’t) • Veel gebruikte bepalingen • yesterday - two days ago • during the war - this morning • last week/month/year - in 1998 • when I was young
Past Simple (2) • Gebruik • Als iets in het verleden gebeurd is en echt afgelopen is. • Vaak is duidelijk wanneer iets gebeurd is. • Voorbeelden • He worked for the government 10 years ago. • They didn’t teach English in the 19th century. • John lost his legs during the war. • When did you go to France?
Past Continuous (1) • Vorm • I, he, she, it was walking • We, you, they were listening • Gebruik • Als iets in het verleden een tijd bezig is. Vaak om aan te geven dat iets bezig was als iets anders gebeurd.
Past Continuous (2) • Vaak gebruikte bepalingen • While … • When …. • Voorbeelden • While I was reading, my mother came home. • When I was driving home, a car bumped into me.
Past Perfect (1) • Vorm • I had worked (alle personen hetzelfde) • We had seen (3e rij) • Gebruik • Als 2 (of meer) dingen in het verleden gebeurd zijn maar niet gelijktijdig. De eerste gebeurtenis krijgt dan de Past Perfect.
Past Perfect (2) • Vaak gebruikte bepalingen • before / after • de meeste bepalingen van de Present Perfect • Voorbeelden • When I entered the house, the thief had already gone. • I had locked the front door before I left. • After he had told me the story, I went to the police office to check.
Perfect Continuous • De Present en Past Perfect komen soms ook met de continuous voor. Dit is om te benadrukken dat een handeling een tijd duurt/duurde. • Voorbeelden • I have been working for this company for 20 years. • I had been studying for hours so I decided I deserved a break.
The Future (1) • Er zijn 4 mogelijkheden: • Present Simple • Present Continuous • Shall / will • Be + going to + werkwoord
Present Simple (Future) • Gebruik • Als het gaat om een tijdschema • Voorbeelden • The train for Amsterdam leaves at 10 o’clock. • School starts at 8.30. Be there.
Present Continuous (Future) • Gebruik • Als je iets van plan bent en je hebt de voorbereidingen al getroffen op het moment dat je het vertelt. • Voorbeelden • I am leaving tomorrow, my bag is packed. • He has been working hard because he is spending a year in Australia after his exams.
Shall / will • Gebruik • Als iets in de toekomst gaat gebeuren maar het is niet van tevoren geregeld. • Een voorspelling over de toekomst. • Shall alleen bij I / we in vragen, in gewone zinnen mag het, maar is will ook goed. • Voorbeelden • I hear the door bell. I will answer it! • I think he will pass the test, he studied hard. • Shall I help you with your homework?
Be + going to + ww • Gebruik • Als je iets van plan bent maar je hebt nog niets voorbereidt. • Voorbeelden • I am going to leave tomorrow. • My dad is going to work at the office next week.