480 likes | 579 Views
Taalbeschouwing 2. Taalleesboek 1 53 t/m 55. een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een meervoudig gezegde 2=2 wat is een persoonlijk voornaamwoord?
E N D
Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55
een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 • een meervoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een meervoudig gezegde 2=2 • wat is een persoonlijk voornaamwoord? • een zelfstandig naamwoord of eigennaam (als onderwerp van een zin) kun je vervangen door een persoonlijk voornaamwoord
De kinderen - De bestuurder – De meesters – Het meisje • Tes en Tim zitten in de bus. – De kinderen zitten in de bus. • Tes zit naast Tim. - • De chauffeur pakt de microfoon. - • De ouders staan op het plein. -
De kinderen - De bestuurder – De meesters – Het meisje • Tes en Tim zitten in de bus. – De kinderen zitten in de bus. • Tes zit naast Tim. - Het meisje zit naast Tim. • De chauffeur pakt de microfoon. - • De ouders staan op het plein. -
De kinderen - De bestuurder – De meesters – Het meisje • Tes en Tim zitten in de bus. – De kinderen zitten in de bus. • Tes zit naast Tim. - Het meisje zit naast Tim. • De chauffeur pakt de microfoon. - De bestuurder pakt de microfoon. • De ouders staan op het plein. -
De kinderen - De bestuurder – De meesters – Het meisje • Tes en Tim zitten in de bus. – De kinderen zitten in de bus. • Tes zit naast Tim. - Het meisje zit naast Tim. • De chauffeur pakt de microfoon. - De bestuurder pakt de microfoon. • De ouders staan op het plein. - De meesters staan op het plein.
De juffen zitten in de bus. • De juf zit in de bus. Wat is het verschil tussen deze zinnen?
De juffenzitten in de bus. • De jufzit in de bus. Wat is het verschil tussen deze zinnen?
De meesters staan op het plein. Is deze zin enkelvoud of meervoud?
De meestersstaan op het plein. • Een meesterstaat op het plein.
Het papiertje hoort in de prullenbak. Is deze zin enkelvoud of meervoud?
Het papiertjehoort in de prullenbak. • De papiertjeshoren in de prullenbak.
persoonlijkevoornaamwoorden • De juffen zitten in de bus. • De juf zit in de bus. • De meesters staan op het plein. • Een meester staat op het plein. • Het papiertje hoort in de prullenbak. • De papiertjes horen in de prullenbak.
persoonlijkevoornaamwoorden • De juffen zitten in de bus. Zij zitten in de bus. • De juf zit in de bus. • De meesters staan op het plein. • Een meester staat op het plein. • Het papiertje hoort in de prullenbak. • De papiertjes horen in de prullenbak.
persoonlijkevoornaamwoorden • De juffen zitten in de bus. Zij zitten in de bus. • De juf zit in de bus. Zij zit in de bus. • De meesters staan op het plein. • Een meester staat op het plein. • Het papiertje hoort in de prullenbak. • De papiertjes horen in de prullenbak.
persoonlijkevoornaamwoorden • De juffen zitten in de bus. Zij zitten in de bus. • De juf zit in de bus. Zij zit in de bus. • De meesters staan op het plein. Zij staan op het plein. • Een meester staat op het plein. • Het papiertje hoort in de prullenbak. • De papiertjes horen in de prullenbak.
persoonlijkevoornaamwoorden • De juffen zitten in de bus. Zij zitten in de bus. • De juf zit in de bus. Zij zit in de bus. • De meesters staan op het plein. Zij staan op het plein. • Een meester staat op het plein. Hij staat op het plein. • Het papiertje hoort in de prullenbak. • De papiertjes horen in de prullenbak.
persoonlijkevoornaamwoorden • De juffen zitten in de bus. Zij zitten in de bus. • De juf zit in de bus. Zij zit in de bus. • De meesters staan op het plein. Zij staan op het plein. • Een meester staat op het plein. Hij staat op het plein. • Het papiertje hoort in de prullenbak. Het hoort in de prullenbak. • De papiertjes horen in de prullenbak.
persoonlijkevoornaamwoorden • De juffen zitten in de bus. Zij zitten in de bus. • De juf zit in de bus. Zij zit in de bus. • De meesters staan op het plein. Zij staan op het plein. • Een meester staat op het plein. Hij staat op het plein. • Het papiertje hoort in de prullenbak. Het hoort in de prullenbak. • De papiertjes horen in de prullenbak. Ze horen in de prullenbak.
2.1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. • De leerlingen luisteren naar de chauffeur. • De prullenbak staat voorin. • Loopt de juf door de bus? • De kinderen zwaaien naar de ouders. • De bus rijdt de hoek om. • Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet? • In het pretpark varen de bootjes. • De euro zit in de broekzak.
2.2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan. • De leerling luistert naar de chauffeur. • De prullenbakken……………..
2.3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord. Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het. • Zij luisteren naar de chauffeur. • ………………………………… Veel succes!
2.1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. • De leerlingen luisteren naar de chauffeur. • De prullenbak staat voorin. • Loopt de juf door de bus? • De kinderen zwaaien naar de ouders. • De bus rijdt de hoek om. • Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet? • In het pretpark varen de bootjes. • De euro zit in de broekzak.
2.1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. • De leerlingen luisteren naar de chauffeur. m • De prullenbak staat voorin. • Loopt de juf door de bus? • De kinderen zwaaien naar de ouders. • De bus rijdt de hoek om. • Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet? • In het pretpark varen de bootjes. • De euro zit in de broekzak.
2.1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. • De leerlingen luisteren naar de chauffeur. m • De prullenbak staat voorin. e • Loopt de juf door de bus? • De kinderen zwaaien naar de ouders. • De bus rijdt de hoek om. • Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet? • In het pretpark varen de bootjes. • De euro zit in de broekzak.
2.1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. • De leerlingen luisteren naar de chauffeur. m • De prullenbak staat voorin. e • Loopt de juf door de bus? e • De kinderen zwaaien naar de ouders. • De bus rijdt de hoek om. • Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet? • In het pretpark varen de bootjes. • De euro zit in de broekzak.
2.1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. • De leerlingen luisteren naar de chauffeur. m • De prullenbak staat voorin. e • Loopt de juf door de bus? e • De kinderen zwaaien naar de ouders. m • De bus rijdt de hoek om. • Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet? • In het pretpark varen de bootjes. • De euro zit in de broekzak.
2.1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. • De leerlingen luisteren naar de chauffeur. m • De prullenbak staat voorin. e • Loopt de juf door de bus? e • De kinderen zwaaien naar de ouders. m • De bus rijdt de hoek om. e • Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet? • In het pretpark varen de bootjes. • De euro zit in de broekzak.
2.1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. • De leerlingen luisteren naar de chauffeur. m • De prullenbak staat voorin. e • Loopt de juf door de bus? e • De kinderen zwaaien naar de ouders. m • De bus rijdt de hoek om. e • Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet? e • In het pretpark varen de bootjes. • De euro zit in de broekzak.
2.1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. • De leerlingen luisteren naar de chauffeur. m • De prullenbak staat voorin. e • Loopt de juf door de bus? e • De kinderen zwaaien naar de ouders. m • De bus rijdt de hoek om. e • Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet? e • In het pretpark varen de bootjes. m • De euro zit in de broekzak.
2.1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. • De leerlingen luisteren naar de chauffeur. m • De prullenbak staat voorin. e • Loopt de juf door de bus? e • De kinderen zwaaien naar de ouders. m • De bus rijdt de hoek om. e • Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet? e • In het pretpark varen de bootjes. m • De euro zit in de broekzak. e
2.2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan. • De leerling luistert naar de chauffeur. • De prullenbakken staan voorin.
2.2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan. • De leerling luistert naar de chauffeur. • De prullenbakken staan voorin. • Lopen de juffen door de bus?
2.2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan. • De leerling luistert naar de chauffeur. • De prullenbakken staan voorin. • Lopen de juffen door de bus? • Het kind zwaait naar de ouders.
2.2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan. • De leerling luistert naar de chauffeur. • De prullenbakken staan voorin. • Lopen de juffen door de bus? • Het kind zwaait naar de ouders. • De bussen rijden de hoek om.
2.2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan. • De leerling luistert naar de chauffeur. • De prullenbakken staan voorin. • Lopen de juffen door de bus? • Het kind zwaait naar de ouders. • De bussen rijden de hoek om. • Weten de meisjes wel hoe een pretpark eruit ziet?
2.2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan. • De leerling luistert naar de chauffeur. • De prullenbakken staan voorin. • Lopen de juffen door de bus? • Het kind zwaait naar de ouders. • De bussen rijden de hoek om. • Weten de meisjes wel hoe een pretpark eruit ziet? • In het pretpark vaart het bootje.
2.2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan. • De leerling luistert naar de chauffeur. • De prullenbakken staan voorin. • Lopen de juffen door de bus? • Het kind zwaait naar de ouders. • De bussen rijden de hoek om. • Weten de meisjes wel hoe een pretpark eruit ziet? • In het pretpark vaart het bootje. • De euro’s zitten in de broekzak.
2.3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord. Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het. • Zij luisteren naar de chauffeur. • … staat voorin. • Loopt … door de bus? • … zwaaien naar de ouders. • … rijdt de hoek om. • Weet … wel hoe een pretpark eruit ziet? • In het pretpark varen …. • … zit in de broekzak.
2.3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord. Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het. • Zij luisteren naar de chauffeur. • Hij staat voorin. • Loopt … door de bus? • … zwaaien naar de ouders. • … rijdt de hoek om. • Weet … wel hoe een pretpark eruit ziet? • In het pretpark varen …. • … zit in de broekzak.
2.3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord. Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het. • Zij luisteren naar de chauffeur. • Hij staat voorin. • Loopt zij door de bus? • … zwaaien naar de ouders. • … rijdt de hoek om. • Weet … wel hoe een pretpark eruit ziet? • In het pretpark varen …. • … zit in de broekzak.
2.3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord. Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het. • Zij luisteren naar de chauffeur. • Hij staat voorin. • Loopt zij door de bus? • Zij zwaaien naar de ouders. • … rijdt de hoek om. • Weet … wel hoe een pretpark eruit ziet? • In het pretpark varen …. • … zit in de broekzak.
2.3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord. Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het. • Zij luisteren naar de chauffeur. • Hij staat voorin. • Loopt zij door de bus? • Zij zwaaien naar de ouders. • Hij rijdt de hoek om. • Weet … wel hoe een pretpark eruit ziet? • In het pretpark varen …. • … zit in de broekzak.
2.3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord. Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het. • Zij luisteren naar de chauffeur. • Hij staat voorin. • Loopt zij door de bus? • Zij zwaaien naar de ouders. • Hij rijdt de hoek om. • Weet zij wel hoe een pretpark eruit ziet? • In het pretpark varen …. • … zit in de broekzak.
2.3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord. Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het. • Zij luisteren naar de chauffeur. • Hij staat voorin. • Loopt zij door de bus? • Zij zwaaien naar de ouders. • Hij rijdt de hoek om. • Weet zij wel hoe een pretpark eruit ziet? • In het pretpark varen ze. • … zit in de broekzak.
2.3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord. Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het. • Zij luisteren naar de chauffeur. • Hij staat voorin. • Loopt zij door de bus? • Zij zwaaien naar de ouders. • Hij rijdt de hoek om. • Weet zij wel hoe een pretpark eruit ziet? • In het pretpark varen ze. • Hij zit in de broekzak.
een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 • een meervoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een meervoudig gezegde 2=2 • wat is een persoonlijk voornaamwoord? • een zelfstandig naamwoord of eigennaam (als onderwerp van een zin) kun je vervangen door een persoonlijk voornaamwoord