640 likes | 866 Views
Inkomen verdienen. Toegevoegde waarde. Waarde die bedrijf toevoegt aan waarde van ingekochte goederen Voorbeeld: Naaiatelier Inkoop stoffen e.d.: € 100.000 Omzet: € 480.000 Toegevoegde waarde: € 380.000. Toegevoegde waarde.
E N D
Toegevoegde waarde • Waarde die bedrijf toevoegt aan waarde van ingekochte goederen • Voorbeeld: Naaiatelier • Inkoop stoffen e.d.: € 100.000 • Omzet: € 480.000 • Toegevoegde waarde: € 380.000
Toegevoegde waarde • De toegevoegde waarde wordt verdeeld over de productiefactoren die bijgedragen hebben aan realiseren toegevoegde waarde
Vier productiefactoren en vier beloningen • Arbeid: loon • Ondernemerschap: winst • Kapitaal (lening): rente • Kapitaal (machine, gebouw): huur • Natuur: pacht
Primaire inkomens • Loon • Winst • Rente • Huur • Pacht
Secundaire inkomens • Primaire inkomens • Minus belasting en premies • Plus overdrachtsinkomens zoals subsidies en toeslagen • Secundair inkomen is besteedbaar inkomen
BNP • Bruto nationaal product: zegt iets over hoe rijk we zijn. • BNP = nationaal inkomen • BNP is alle toegevoegde waarden in een land bij elkaar opgeteld. • Bnp Nederland 2011: € 677.0000.000.000
BNP • BNP wordt veel gebruikt in economie • Begrotingstekort als percentage van BNP. • Maximaal 3% van € 677.000.000.000 is € 20.310.000.000. We geven dan elk jaar ruim 20 miljard meer uit dan dat we ontvangen. • Economische groei van 1% betekent dat BNP met 1% toeneemt is € 6.700.000.000
BNP • BNP zegt iets over rijkdom, maar niet alles want: • BNP is nog niet gecorrigeerd voor inflatie • BNP is nog niet uitgedrukt als BNP per inwoner • BNP zegt niets over b.v. negatieve externe effecten, inkomensverdeling, zwart werken etc.
Reëel BNP • BNP is nominaal. Wat zegt dat over rijkdom als prijzen stijgen? • Daarom reëel BNP uitrekenen, dat is BNP gecorrigeerd voor inflatie. • Als BNP toeneemt met 5% en de prijzen stijgen met 10%, worden we eigenlijk armer. • We moeten dus kijken naar stijging van bnp (inkomen) en ook naar stijging van de prijzen kijken
Indexcijfers • Berekenen reëel BNP doen we met indexcijfers • Indexcijfer: geeft toename van een grootheid (prijzen, koopkracht en inkomen) weer
Stappenplan • Bereken indexcijfer nominaal inkomen (NIC): met hoeveel stijgt het inkomen • Bereken prijsindexcijfer (PIC): met hoeveel stijgt de prijs • Bereken indexcijfer reëel inkomen: NIC/PIC * 100. (p.11). Met hoeveel stijgt de koopkracht.
Stap 1: Indexcijfer nominaal inkomen • Bertje verdient in 2010 € 200 • Basisjaar is 2010 en stel je op 100. • In 2011 verdient hij 5% meer • Indexcijfer is 100 plus 5% van 100 = 105 • Indexcijfer van 105 betekent dus dat nominaal inkomen met 5% is gestegen t.o.v. basisjaar (2010)
Stap 2: bereken prijsindexcijfer • Prijsindexcijfer: geeft aan in hoeverre de prijzen zijn gestegen • Prijs in 2010 was € 50 • Basisjaar is 2010; stel dat op 100 • Prijs stijgt in 2011 met 3% (naar € 51,50) • Prijsindexcijfer is dan 100 + 3% van 100 = 103
Stap 3: bereken indexcijfer reëel inkomen • Indexcijfer reëel inkomen • Geeft aan in hoeverre reëel inkomen is toegenomen t.o.v. basisjaar. • Indexcijfer reëel inkomen: indexcijfer nominaal inkomen (NIC) delen door prijsindexcijfer (PIC) en dan vermenigvuldigen met 100 • 105/103 * 100 = 101,94 • Reëel inkomen (koopkracht) is dus met 1,94% toegenomen.
Opgave • Leraren krijgen in 2012 geen loonsverhoging ten opzichte van 2011 • De prijzen stijgen in 2012 met 2,5% ten opzichte van 2011. • Vraag 1: bereken indexcijfer reëel inkomen in 2012 van de leraren? • Vraag 2: wat betekent de verkregen uitkomst van vraag 1?
Uitkomst:stap1 • Stap 1: bereken indexcijfer nominaal inkomen • Neem 2011 als basisjaar • Zet basisjaar op 100 • Tel bij die 100 de procentuele toename van het inkomen op. • Procentuele toename is nul. • Dus indexcijfer is en blijft 100
Uitkomst:stap 2 • bereken prijsindexcijfer • Zet basisjaar 2011 op 100 • Tel bij 100 de procentuele toename van de prijs op: 100 plus 2,5% van 100. Samen is dat 102,5
Uitkomst:stap3: • Bereken indexcijfer reëel inkomen • Deel indexcijfer nominaal inkomen door prijsindexcijfer en vermenigvuldig met 100: 100/102,5 * 100 = 97,56 • Reëel inkomen (koopkracht) daalt met 2,44%
Reëel BNP per inwoner • Reëel BNP zegt nog niets hoeveel dat per inwoner is. • Als BNP in Nederland en Luxemburg even hoog is, zegt dat nog niet alles over de rijkdom van die landen. • Daarom delen we BNP door aantal inwoners. Dan krijgen we BNP per inwoner
Reëel BNP per inwoner • Houdt geen rekening met zwarte economie (zwart werken zit niet in de cijfers van bnp) • Houdt geen rekening met negatieve externe effekten • Kijkt niet naar inkomensverdeling • Houdt geen rekening met onbetaald werk zoals vrijwilligerswerk.
2.10 • Volg stappen plan • Bereken indexcijfer nominaal inkomen (nic) • Bereken prijsindexcijfer (pic) • Bereken indexcijfer reeel inkomen: • Ric = nic/pic * 100
2.10 • Bereken nic • Zet basisjaar op 100 = 2009 • Inkomen stijgt in 2010 met 6% • Neem 6% van 100 = 6 • Tel 6 op bij 100 = 106 • Nic is 106
2.10 • Bereken pic • Zet basisjaar op 100 = 2009 • Prijs stijgt in 2010 met 3% • Neem 3% van 100 = 3 • Tel 3 op bij 100 = 103 • Pic is 103
2.10 • Bereken dan ric • Ric = nic/pic * 100 • Ric = 106/103 * 100 = 102,91 • De koopkracht (=reëel inkomen)is t.o.v. 2009 toegenomen met 2,91 procent
2.10 (b) • Deze som is iets anders. • Gebruikt de formule: ric = nic/pic * 100 • Ze vragen nu naar indexcijfer nominaal inkomen (nic), want indecijfer reëel inkomen(ric) en prijsindexcijfer (pic) kun je zelf uitrekenen
2.10 • Bepaal eerst indexcijfer reëel inkomen en prijsindexcijfer (pic) • Ric is 104 want er is sprake van een procentuele toename van 4% van het reeel inkomen • Pic is 103,5 want er is een inflatie van 3,5% • Vul dan de formule in: • 104 = nic/103,5 * 100
2.10 • 1,04 = nic/103,5 • 1,04 * 103,5 = nic • 107,64 = nic • Dat wil zeggen dat bij een inflatie van 3,5% het nominaal inkomen met 7,64% moet groeien om een koopkrachtstijging van 4% te krijgen
Categoriale inkomensverdeling • Omzet (p*q)meubels: € 520.000 • Inkoopwaarde meubels/energie: € 222.000 • Toegevoegde waarde is omzet – inkoopwaarde. • Toegevoegde waarde is: € 520.000 - € 242.000 = € 298.000
Toegevoegde waarde • De toegevoegde waarde wordt verdeeld over de productiefactoren die bijgedragen hebben aan realiseren toegevoegde waarde • Arbeid: loon • Ondernemerschap: winst • Kapitaal (geld van de bank): rente • Kapitaal: huur • Grond: pacht
Categoriale inkomensverdeling • Verdeling van de toegevoegde waarde over de verschillende productiefactoren (arbeid, ondernemerschap, kapitaal en grond) noemen we de categoriale inkomensverdeling
Categoriale inkomensverdeling • Dit kun je bekijken op niveau van een bedrijf (meubelzaak) of op het niveau van de Nederlandse economie. • Op niveau van de Nederlandse economie bekijk je dan hoe de toegevoegde waarden van alle bedrijven (het bnp) is verdeeld over de verschillende productiefactoren
Loonquote • Loonquote: het aandeel van de lonen in het bnp (= toegevoegde waarde). • LQ = loon/bnp * 100% • Als de lonen dus sterk stijgen, gaat dit ten koste van de winst
Loonquote • Stel bnp is 600 miljard en lonen zijn 450 miljard • Loonquote is 450/600 * 100% = 75% • 75% van ons bnp gaat naar lonen. • Als de lonen sterk stijgen, dan blijft er minder over voor de winst van de ondernemer.
Loonquote • Als de loonquote te hoog wordt, kan dat een gevaar zijn voor de economie. • Want ondernemers maken te weinig winst en investeren niet meer of vertrekken naar lage lonen landen.
Overige inkomensquote • Oiq= overige inkomens/bnp * 100% • Overige inkomens: winst, pacht, huur en rente
Overige inkomens quote • BNP = 600 • Lonen = 450 • Overige inkomens = 150 • Loonquote = 450/600 * 100% = 75% • Overige inkomens quote = 150/600 * 100% = 25% • Oiq =100% - loonquote
De boer catering 2011 • De Boer koopt in voor € 150.000 • De omzet is € 500.000 per jaar. • De lonen bedragen € 50.000 • De huur van het pand van de Boer bedraagt € 30.000 • De rente van een lening is € 20.000 • Bereken de toegevoegde waarde, de winst en de loonquote.
Opdrachten • 2.16 t/m 2.20
Uitwerking 2.19 • Lonen stijgen met 1,25% en prijzen ook • Nullijn: geen loonsverhoging • Verhoging arbeidsproductiviteit; mensen maken dan meer per uur • Loonquote die stijgt, kan ten koste gaan van winst • nieuw- oud/nieuw * 100% = 4,1%
H3. Productie is inkomen • Productie waarde = toegevoegde waarde • Wordt verdeeld over inkomens: winst, lonen, rente, huur en pacht • Dus productie(waarde) = inkomen • W = Y • Dit geldt op niveau van bedrijf en op niveau van het land (macro)
Kringloop • De productie(waarde) wordt verdeeld over de inkomens (rente, loon, etc) • De inkomens besteden dat weer aan productie. • Je hebt dan een economische kringloop. • Eerst kringloop bedrijven en gezinnen • Daarna kringloop met ook buitenland en overheid
Kringloop • Economie berust op vier pijlers: gezinnen, bedrijven, overheid en export • Export groeit nog een beetje, bedrijfsinvesteringen beperkt en consumenten en overheid bezuinigen. • Eerst kringloop bedrijven en gezinnen • Daarna kringloop met ook buitenland en overheid
Gezinnen • Gezinnen ontvangen het inkomen (Y) • Wat doen gezinnen met inkomen • Consumeren (C) • Sparen (S) • Y = C + S • C wordt uitgegeven • S gaat naar de bank
Bedrijven Bedrijven investeren: 3 soorten: 1. Vervangingsinvesteringen 2. Uitbreidingsinvesteringen 3. Voorraden Bruto investeringen: alle investeringen (1,2 en 3) Netto investeringen: voorraad en uitbreiding (2 en 3)
Financieren van investeringen Netto investeringen via de bank van de besparingen van gezinnen (S) Vervangingsinvesteringen via afschrijvingen.
Afschrijvingen • Je koopt een machine voor 100 • Je gebruikt de machine 10 jaar • Je schrijft elk jaar 10 jaar op de waarde van de machine af (de machine wordt elk jaar 10 minder waard) • Je neemt de 10 op als kosten op de resultatenrekening
Netto binnenlands product • Bruto binnenlands product = omzet – inkoop = 190 • Deze 190 wordt verdeeld over de inkomens. • Afschrijvingen zijn echter geen inkomens. Niemand ontvangt afschrijvingen als beloning • Afschrijvingen trekken we af van het BNP om het Netto Binnenlands Product te krijgen • NBP wordt 190 – 10 = 180. Dus lager dan BNP
Bedrijven • Bedrijven produceren (W) • Zij produceren: consumptiegoederen (C) en kapitaalgoederen (I) • W = C + I • We zagen eerder: Y = C + S • W = Y (productie is inkomen) • Dus: C + I = C + S • Dus: I = S (spaargelden gaan naar investeringen)