1 / 47

OPOPO OPEN PODIUM POËZIE

OPOPO OPEN PODIUM POËZIE. Jij Zegt Het !. Martinus Nijhoff. 1896 - 1953. Lief en vriendelijk. Gedicht:  Hendrik de Vries Stem: Jan Severins Spel:  Marcel Groot. Februarizon.

santa
Download Presentation

OPOPO OPEN PODIUM POËZIE

An Image/Link below is provided (as is) to download presentation Download Policy: Content on the Website is provided to you AS IS for your information and personal use and may not be sold / licensed / shared on other websites without getting consent from its author. Content is provided to you AS IS for your information and personal use only. Download presentation by click this link. While downloading, if for some reason you are not able to download a presentation, the publisher may have deleted the file from their server. During download, if you can't get a presentation, the file might be deleted by the publisher.

E N D

Presentation Transcript


  1. OPOPOOPEN PODIUM POËZIE Jij Zegt Het !

  2. Martinus Nijhoff 1896 - 1953

  3. Lief en vriendelijk • Gedicht:  • Hendrik de Vries • Stem: • Jan Severins • Spel:  • Marcel Groot

  4. Februarizon • Weer gaat de wereld als een meisjeskamer open het straatgebeuren zeilt uit witte verten aan arbeiders bouwen met aluinen handen aan een raamloos huis van trappen en piano's. De populieren werpen met een schoolse nijging elkaar een bal vol vogelstemmen toe en héél hoog schildert een onzichtbaar vliegtuig helblauwe bloemen op helblauwe zijde. • De zon speelt aan mijn voeten als een ernstig kind. Ik draag het donzen masker van de eerste lentewind. • Paul Rodenko

  5. Aldichters: eigen werk • Bert Fakkeldij • Rim Sartori • Cees Noordhoek

  6. Gevieren betraden wij de warme zaak. Al deerde ons de regen niet, ons jong gezin had trek in friet. We aten ze met smaak. Een oude man, doodmoe van het leven, at staand, zijn galgenmaal. Vertelde zo een triest verhaal. Vooral aan jou, mijn zoon van zeven. Stilletjes zag je hem aan. Ineens met dikke tranen van verdriet, zag je zijn eenzaam broos bestaan. Jouw helblauwe ogen, zijn grijze staar, walsen door dit levenslied, teder bekroond met spierwit haar. Bert Fakkeldij

  7. Hein In nachtelijk duister verborgen Naderde hij stilaan Om in de vroege morgen Onverwacht zijn slag te slaan In het vale licht van dit bange uur Grijnsde hij vilein Zij raakte hevig overstuur Zag nu wie hij moest zijn Nooit eerder werd zij zo belaagd Gered door witte jassen Die hem koel hebben verjaagd Glimlachend wist hij onverstoord Een ander te verrassen Wier bede eindelijk werd verhoord Bert Fakkeldij

  8. Dagmar en Hanneke Dagmar In jouw geboortenacht Kwamen er zwijgend en zacht Voorvaders en moeders bijeen in mijn brein Zij wilden bij de bevalling zijn Hanneke Ik zag niet heel scherp hoe of dat ging Het had iets van koeien gedromd in een kring Saamhorig, ernstig en trouw Beschermden zij het kind en jou Bert Fakkeldij

  9. De bloeimaand De meigraaf met zijn krans kroont zijn liefste groen tot meigravin. Kinderen dansen en zingen met kleurige linten de meiboom rond. Er vliegt een voorjaarstrek voorbij een waterval van kwebbelende tantes Het weidse landschap ligt te blaken in alle gradaties van wit, geel, blauw tot paars en rode stippen. In getooide tuinen zingt de lokkende merel. Paardenbloemen joelen er doorheen. In alle vroegte een paarroep van de duif. Meimaand zitten op het terras met biertjes in de hand. “ Lenteboter op het brood, kindje groeit en wordt groot.” Alle vensters mogen open. Rim Sartori Mei geboren uit de zon. Met lentebries blaast Flora het zaad nieuw leven in, zij breit een beddensprei van bloemblaadjes voor haar geliefde. Meiregen voedt al wat ontspruit, alles geurt naar jong. Het gras begint te groenen. De goudgele gloed van de koolzaadbloem is in weldaad opgebloeid. Langs bermen fleuren wilde bloemen ferm mee. IJle populieren blazen wel honderdduizend pluizen weg. .

  10. Een leuke dag De deur van de patio staat open een stoel die kraakt buurman zaagt en zaagt een tak die valt. Mijn naaste buurvrouw galmt haar operafragmenten mijn andere buur klopt met een hamer. Ik drink een glas rode wijn. En proost op de lente, de zon en het ‘slagje’ op het vlees. Schuif de deur van de patio dicht - Volop loert de zon door de ramen. De kamer is geel getooid, het lijkt wel Lente! Ik kijk in de spiegel zweef naar mezelf toe, als ik me omdraai, ben ik weg. Rim Sartori

  11. Parachutist De parachutist is uit de lucht gevallen, zomaar. Zijn vliegtuig trekt onverstoord een witte baan. Er is een noodparachute, die het ook niet doet. De parachutist komt zomaar uit de lucht gevallen, Onbarmhartig ligt een weiland voor hem klaar. De koeien staan op stal, geen boer is in de buurt, De parachutist komt zomaar uit de lucht gevallen. Ook na zeven dagen niemand die hem mist, De voorspringers niet en de bemanning, geen toren, Geen uitkijk, buur of vrouw die naar hem tuurt. Zomaar gevallen, onzichtbaar in de wintermist. Geen jager hoeft er een schot aan te verspillen, Als hemels hagelslag ligt hij voor hem opgedist. De parachutist wil geen draden meer trekken Uit de levenslijnen in zijn valscherm vastgenaaid. Zomaar vallen en anders niet, dat is wat hij wil. Dode parachutist, jij moet een dichter zijn geweest. Je dacht dat je in de wolken zwemmen kon, Je dacht dat de golven je zouden dragen, Naar het met namen volgeschreven strand. Cees Noordhoek

  12. Hoog water Ik zie Dat die boot, die oude platbodem, Alles is. De rilling die over het water trekt, Ik dein erin mee. Die wimpel, die traag meegolft, Geen ander. Ik zit aan het roer, hijs fok en grootzeil. Ik trek het zwaard op, haal het net naar binnen. Ik gooi vis in de bun, een anker uit. Storm raast over me heen, Tegenwind kerft banen in mijn kaken. Ik raakt verstrikt in een schoot, Verwar de lijnen en verlijer. Ik ben groter dan dat, ik ben Meer, zee en het luchtruim Waarvoor ik huiver. Ik ben een boei, een weerlicht, Ik ben nevel, mist en zon, Ik verzink ook bij kalme zee. Gerafelde seinvlaggen wuiven Radeloos naar de lege stuurmanshut. Cees Noordhoek Het is niets - Niets anders dan een oude boot. Een schip op een stil meer, Een voorbijdrijvend uitzicht. Ik weet niet Waarom het me raakt - Om de oudbruine kleur van de zeilen, Om het neergelaten zwaard, wie weet.

  13. Het is gruwelijk • Gedicht:  • Hanny Michaelis • Stem: • Jan Severins • Spel: • Marcel Groot

  14. Liggen in de zon • Ik hoor het licht het zonlicht pizzicatode warmte spreekt weer tegen mijn gezichtik lig weer dat gaat zo maar niet dat gaat zoik lig weer monomaan weer monodwaas van licht Ik lig languit lig in mijn huid te zingenlig zacht te zingen antwoord op het lichtlig dwaas zo dwaas niet buiten mensen dingente zingen van het licht dat om en op mij ligt • Ik lig hier duidelijk zeer zuidelijk lig zonderte weten hoe of wat ik lig alleen maar stilik weet alleen het licht van wonder boven wonderik weet alleen maar alles wat ik weten wil. • Hans Andreus

  15. Martinus Nijhoff Inleiding: Anne van Rooijen

  16. Martinus Nijhoff 1896 - 1953 ‘….. dit meldt het uur U, nu gaat het beginnen, nu verdwijnt de onzekerheid van de mij gegunde tijd, nu is het voor alles te laat. De stilte die dan ontstaat is een stilte, niet slechts naar de vorm een stilte voor de storm, maar een stilte van het soort waar dingen in worden gehoord die nog nimmer het oor vernam.’

  17. Zoon van een succesvol uitgever en een zeer religieuze vrouw. In zijn jeugd was Martinus veel ziek. In deze tijd ontstond de diepe band met zijn moeder. 18 jaar: begin van de 1ste Wereldoorlog. Martinus wordt gemobiliseerd. 19 jaar: Rondt zijn rechtenstudie af, die hij op aandringen van zijn vader is gaan volgen. 21 Jaar: Trouwt met Netty Wind en wordt vader van zoon Stefaan. Ter gelegenheid van het huwelijk brengt zijn broer Martinus’ bundel “De Wandelaar” uit, als cadeau aan de bruiloftsgasten. Netty stimuleert in hem het dichter- en schrijverschap. 25 jaar: Netty verlaat hem en vertrekt met hun zoontje naar het buitenland. Martinus gaat zelf ook reizen. “We zijn nomaden geworden, Poent, Netty en ik. ” (Faan Nijhoff). 28 jaar: Tweede bundel: Vormen. 36 jaar: Studie Nederlandse letteren in Utrecht. 38 jaar: Bundel “Nieuwe gedichten” en ‘Awater’. 40 jaar: “Het uur U”. 41 jaar: afgestudeerd. 44 jaar: 2de Wereldoorlog breekt uit. Hij raakt gewond bij de slag om Arnhem en wordt krijgsgevangen genomen. Gedurende de oorlog weigert hij de Cultuurkamer en een hoogleraarschap en duikt onder in den Haag. 56 jaar: Psalmenberijming in opdracht. Aan het eind van zijn carrière ook een aantal Lange verzen in opdracht, o.a. t.b.v. het koningshuis (huwelijk Juliana, Wilhelmina 40 jaar vorstin e.a.) Trouwt met Georgette Hagendoorn. 57 jaar: Overlijdt aan hartfalen, een week vóór de watersnoodramp van ’53.

  18. Misverstanden rond Nijhoff: • Is hij een ouderwetse dichter? • Was hij erg religieus? • Zijn veel van zijn gedichten zoals “De moeder de vrouw’’ autobiografisch? • Speelt ‘Het uur U’ zich af in Utrecht? • Werkte Nijhoff met vaste thema’s?

  19. Nijhoff & Aldichter Gedichten bij Nijhoff door Aldichters

  20. De moeder de vrouw Ik ging naar Bommel om de brug te zien. Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden die elkaar vroeger schenen te vermijden, worden weer buren. Een minuut of tien dat ik daar lag, in 't gras, mijn thee gedronken, mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd - laat mij daar midden uit de oneindigheid een stem vernemen dat mijn oren klonken. Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren. Zij was alleen aan dek, zij stond bij 't roer, en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren. O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer. Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren. Martinus Nijhoff

  21. De moeder de vrouw(maar dan anders)  Een van de minnaressen van Martinus Nijhoff: Ik ging naar het lommer om jou terug te zien Ik zag je al vlug, wij beiden, die beter deden elkaar te vermijden werden opnieuw intiem. Daar in het gras, van elkaars liefde gedronken, klonk plots een stem waarvan de vonken spatten. Het was jouw vrouw, die daar uitvoer. De duivel leek in haar gevaren. En wat jou velde hoorde ik dat schoten waren. Ik vluchtte weg en dacht nog: “God zal me bewaren!” Anne van Rooijen

  22. De Wandelaar Een dichter uit den tijd van Baudelaire, - Daags tusschen boeken, 's nachts in een café - Vloek ik mijn liefde en dans als Salomé. De wereld heeft haar weelde en haar misere. Toeschouwer ben ik uit een hoge toren, Een ruimte scheidt mij van de wereld af, Die 'k kleiner zie en als van heel veraf En die ik niet aanraken kan en horen. Toen zich mijn handen tot geen daad meer hieven Zagen mijn ogen kalm de dingen aan: Een stoet van beelden zag ik langs mij gaan, Stil mozaïekspel zonder perspectieven. Martinus Nijhoff Mijn eenzaam leven wandelt in de straten, Langs een landschap of tussen kamerwanden. Er stroomt geen bloed meer door mijn dode handen, Stil heeft mijn hart de daden sterven laten. Kloosterling uit den tijd der Carolingen, Zit ik met ernstig Vlaamsch gelaat voor 't raam; Zie menschen op een zonnig grasveld gaan, En hoor matrozen langs de kaden zingen. Kunstenaar uit den tijd der Renaissance, Teken ik 's nachts de glimlach van een vrouw, Of buig me over een spiegel en beschouw Van de eigen ogen het ontzaglijk glanzen.

  23. Avondwandeling De laatste lichten doven in de stad. Het eindshot van een film verschoten. Genoeg genoten, genoeg gehad trekt zich de dag terug, verstild, gesloten. De stadsgracht weet van geen vervuiling meer maar fluistert glinsterend naar de bomen geheimen van haar vissen en haar vogels. Een kat keert van zijn verre zwerftocht weer. Men leeft hier binnen muren, stil intiem, met niet uitgesproken zorgen, hoop, of pijn en moeite. Kinderen dromen telkens weer van avonturen. Ik, die de hond aanlijn voor ’t laatst vandaag, loop langs en registreer, zoals een camera, onaangedaan en anoniem.Anne van Rooijen

  24. De danser Onder mijn huid leeft een gevangen dier Dat wild beweegt en zich een uitweg bijt, En in dien donk'ren, kort-gedrongen strijd Bonst zijn vol bloed in 't beven van mijn spier. Totdat zijn pijn vaart wordt en door mij glijdt En dwingt naar 't vormen van gebaren wier Beheerschte haast en vastgehouden zwier Zijn sprong nog spannen eer hij zich bevrijdt. Men moet gepoederd zijn, dat in 't gelaat Allen het zwart der openschroeiende oogen De razernij die in ons dreigt verraadt. De mond moet, roodgeverfd en volgezogen, Verachten wat er in het hart omgaat: Een doodstrijd lachend tot een spel gelogen. Martinus Nijhoff

  25. Het tuinfeest De Juni-avond opent een hoog licht Boven de vijver, maar rond om de helle Lamp-lichte tafel in het grasveld zwellen De boomen langzaam hun groen donker dicht. Wij, aan 't dessert, eenzelvige rebellen, Ontveinzen 't in ons mijmerend gedicht, Om niet, nu 't uur eind'lijk naar weemoed zwicht, Elkanders kort geluk teleur te stellen. Ginds, aan de overkant, gaan reeds gitaren, En lampions, en zacht-plassende riemen, Langzaam over verdronken sterren varen— Zij zingen, nijgen naar elkaar en kussen, Geenszins om liefde, maar om de sublieme Momenten en het sentiment daartusschen. Martinus Nijhoff

  26. Dansen in augustus De bankjes rond het plein dansen mee, trekken passanten naar omlaag en laten ze weer gaan. De vrienden slaan de armen om elkaar. Een roze zwerfster danst haar ingetogen solo in de kring, showt een spagaat, zoent en schrijdt trots de cirkel uit, mijn ogen in. De gitarist laat zijn vrienden dansen in een rij, tien voeten schuin omhoog. Zwijgend staren grijze trekkers naast hun ingepakt verhaal, tot een van hen de kring instampt. Ze gooit haar armen hoog, laat wild haar borsten dansen. Hijgend zakt ze even later in mijn buik, op het bankje naast haar stille vriend. De dansers lachen, in het donker, met hun armen om elkaar. Een glanzend paar stapt uitgelaten in de kring, danst stijlvol een verlaat dessert, haakt in de rij en huppelt dan mijn voeten in, de taxi tegemoet. Aan tafel in november spreidt een roze zwerfster steeds opnieuw haar benen, dansen paarse borsten en omarm ik vreemde vrienden in augustus. Frouke Hansum

  27. Impasse Wij stonden in de keuken, zij en ik. Ik dacht al dagen lang: vraag het vandaag. Maar omdat ik mij schaamde voor mijn vraag wachtte ik het onbewaakte ogenblik. Maar nu, haar bezig ziend in haar bedrijf, en de kans hebbend die ik hebben wou dat zij onvoorbereid antwoorden zou, vroeg ik: waarover wil je dat ik schrijf? Juist vangt de fluitketel te fluiten aan, haar hullend in een wolk die opwaarts schiet naar de glycine door het tuimelraam. Dan antwoordt zij, terwijl zij langzaamaan druppelend water op de koffie giet en zich de geur verbreidt: ik weet het niet. Martinus Nijhoff

  28. In papier Samen zitten wij aan tafel, hij en ik. Ik denk al weken lang: Wat te schrijven? En nu boven het bord met kip tandoori waan ik me plotseling aan mijn bureau. Waar soms diezelfde geur mij overvalt, als ik een opstel van een leerling lees een geur, onzichtbaar meegeschreven in papier en ik zie zijn moeder in haar keuken staan. Zwijgend kauw ik, langzamer dan normaal; bij elke hap wil ik wat regels lezen, vakantie in driehonderd woorden. Dan vraagt hij met de lepel in de hand: heb je een goede dag gehad vandaag? Ik antwoord met een brede lach. Frouke Hansum

  29. De vogels De arbeiders der fabriek aan de overkant gaan, als de stoomfluit schaften heeft gefloten, op een terrein, door muren ingesloten, voetballen, vechten, eten. Onderhand verzamelen de vogels langs de goten. De hemel vraagt om kruimels van het land. Reeds zwenkt de meeuw naar de uitgestoken hand, en bij de schoen zijn mussen toegeschoten. Andere vogels hebben het niet zo. Ik heb hen vaak op de brug gadegeslagen, zij haalden brood op het stempelbureau. Als die om kruimels van de hemel vragen, een bioscoop, een fiets, een radio, komt de cavalerie de hoek om jagen. Martinus Nijhoff

  30. Mee-eter, nee-eter Je laat hem glanzen zijn huid van roestvrij staal hij wacht geduldig met zijn rug tegen je kookeiland gek op resten kiloknallers als je op zijn teentje trapt opent hij zijn mond hij eet mee Zijn ogen glanzen hij volgt je op een oud zwartwit scherm hij slikt gretig jouw verlopen medicijnen snuift de walm van je chemisch afval en als hij meer wil prop je nee in zijn mond Je ziet hem niet je ziet hem wel begerig en begaan zakkenvuller jij en hij Je ziet hem als je uitgekloven bent en je zijn kots gaat ruiken Frouke Hansum

  31. De soldaat die Jezus kruisigde Wij sloegen hem aan 't kruis. Zijn vingers grepen Wild om den spijker toen 'k den hamer hief - Maar hij zei zacht mijn naam en: 'Heb mij lief -' En 't groot geheim had ik voorgoed begrepen. Ik wrong een lach weg dat mijn tanden knarsten, En werd een gek die bloed van liefde vroeg: Ik had hem lief - en sloeg en sloeg en sloeg Den spijker door zijn hand in 't hout dat barstte. Nu, als een dwaas, een spijker door mijn hand, Trek ik een visch - zijn naam, zijn monogram - In ied'ren muur, in ied'ren balk of stam, Of in mijn borst of, hurkend, in het zand, En antwoord als de menschen mij wat vragen: 'Hij heeft een spijker door mijn hand geslagen.‘ Martinus Nijhoff

  32. De soldaat die Hitler bijna kruisigde Hij beschouwt hem als zijn grote leraar, sinds zijn Palestijnse leraar vermoord was, terwijl hij bij de Gaza strook zijn hond uitliet. Hij wil de soldaat met stenen bekogelen, maar die zijn echt op. In Palestina zijn de losse stenen al lang op… Terwijl de soldaat de hamer en de spijkers Uit zijn legertas haalt, om Hitler te kruisigen, doet de jochie zijn stijve piemel uit en stopt het in de wapenkorf van de verbaasde Isaak. Hitler neemt zijn benen op het nippertje. Hitler verdwaalt opnieuw in de kromme wegen van Palestina. De teleurgestelde Isaak, kruisigt met zijn bebloede en heilige handen de machteloze en heilige piemel van het jochie Palestijn. . Rezart Palluqi Hitler herkent zijn vaderland niet meer. Hij noemt de Palestijnen zijn stamouders en Gaza, de plaats waar hij ooit “Mein Kampf “ schreef. Hitler wil dat de Israëliërs verplicht zijn boek lezen. De orthodoxe kerk is hierover woedend. De zoon van de pastoor, een gezworen soldaat wil Hitler onmiddellijk kruisigen. Hitler zoekt zijn heil bij de Palestijnen, Maar ze zetten hem niet boven hun heilige profeet, Mohammed. De soldaat Isaak heeft hem opgespoord. Hitler ontsnapt voor even in zijn eentje. Zijn aartsengel, Hezbollah, die nu op zijn boek biedt, wil hij niet storen. De buurjongen van Hezbollah, een jochie van 11 jaar oud, schiet Hitler te hulp.

  33. De Wolken Ik droeg nog kleine kleeren, en ik lag Lang-uit met moeder in de warme hei, De wolken schoven boven ons voorbij En moeder vroeg wat 'k in de wolken zag En ik riep: Scandinavië, en: eenden, Daar gaat een dame, schapen met een herder- De wond'ren werden woord en dreven verder, Maar 'k zag dat moeder met een glimlach weende. Toen kwam de tijd dat 'k niet naar boven keek, Ofschoon de hemel vol van wolken hing, Ik greep niet naar de vlucht van 't vreemde ding Dat met zijn schaduw langs mijn leven streek. -Nu ligt mijn jongen naast mij in de heide En wijst me wat hij in de wolken ziet, Nu schrei ik zelf, en zie in het verschiet De verre wolken waarom moeder schreide- Martinus Nijhoff

  34. Wolkenfobie Wolkenfobie is hier erfelijk. De hemel is hier zo laag dat je met de punt van je paraplu de buik van de wolken kan openscheuren. En dat kan een dure grap zijn, want op de navelstreek van de wolken hangen behalve waterballonnen ook dure schilderijen. Daarom wil iedereen zoveel mogelijk paraplu’s sparen. Sommige hangen ze boven de schoorsteen, ook als hij aan is. Een andere paraplu hangt boven de oude versleten schoenen. (natte voeten krijgen, zit hier tussen de oren) want de wolken gaan hier naar de wc alleen na een lange vergadering. En de wolken dwepen met de creatieve paraplu’s. Hoe meer paraplu’s men spaart, hoe langer ze droogjes vergaderen. Wolkenfobie is hier erfelijk. Daarom ook met een blauwe hemel, hangt men een grote paraplu boven de broodtrommel… Rezart Palluqi

  35. Nacht Als doods-hoofden stekend op hooge staken Zijn de lantarens om het plein gezet, En verven ’s nachts ’t uitbundig leven met Schaterend paars en dwaas-lachend scharlaken. De ziel, die daags zacht glimlacht, is ontzet. Dronken van rythmen die dansende braken, Voelt zij haar waarzin ten verbijstring raken, Die huilt en gilt gelijk een klarinet. Witte seringen druipen uit den hooge Vaas, stuk-gebeten door een naakte vrouw – – Over haar buigt een man met een viool – Wij zijn bang voor het zonlicht! Zie het grauw Spooksel dat achter de gordijnen school, Zal onzen lach vermoorden met zijn Oogen –. Martinus Nijhoff

  36. Dag en Nacht Een kust vol aangespoelde witte lijven, waarop de zenitzon verzengend brandt, een ongebluste leegheid op het strand: de siësta lijkt oneindig te beklijven. Hier vindt men wat beloofd is: zon, zee, zand. Men komt om winterwitheid te verdrijven. Een stukje stof ter grootte van een hand bedekt alleen wat echt bedekt moet blijven. Wanneer de zon zijn dagtaak heeft volbracht dan vullen zich de schaduwen met leven, de badplaats lijkt herrezen uit de dood. De nacht geeft de klaroenstoot voor de jacht, de prooi heeft aan de jager zich gegeven, de duisternis verhult hun vurig rood. Niels Blomberg

  37. De trap De smalle trap afdalend, hield, halfweegs, hij luistrend halt, en klemde zijn twee handen naar weerszij aan de gladde leuning vast. Er klonken uit de keuken jonge stemmen en de stem van z'n vrouw, maar wat zij zeiden werd door de onafgebroken ondertoon van 't hakken op een hakbord ondersteund maar tevens onverstaanbaar. - Plotseling weerklonk de voordeursbel, 't gehak hield op, en, achter zich de keuken open latend, kwam 't meisje, een leeg mandje in haar arm, de gang in en ging onder hem voorbij. Hij hoorde haar staan lachen aan de voordeur, geld tellen, en intussen, in de keuken, klepperde een deksel en steeg uit de damp die als een zoete nevel zich door 't huis verbreidde, een geur op van gekookte kool. Zijn vrouw, onzichtbaar achter de open deur, sprak voort, blijkbaar zich tot de werkster richtend, die, een bak op haar schoot, naast het fornuis, zwijgend te schillen zat en telkens knikte. Toen kwam, met in haar mandje een tros druiven afglijdend langs een losse stapel noten zo bruin als 't mandje zelf, Persephone, zoals hij voor zichzelf het meisje noemde, weer onder hem voorbij en sloot de keuken. En hij, na nog wat wachten, daalde verder, zo zacht dat bij zijn tred geen trede kraakte. Martinus Nijhoff

  38. De Tuin Mijn komst verstoort en verstomt het getjielp Mijn naderen doet kikkers naar veiligheid plonsen Zelfs het geruis van de appelboom verstilt Zodra mijn stap verstart, pikken de mussen van mijn overvloed Zodra mijn plaats mij kent, heb ik mijn kikkers op het droge Zelfs de appeltwijgen schudden hun blaadjes Mussen eten uit mijn hand en nestelen in mijn haar Kikkers eten van mijn bord en dromen van prinsessenzoenen De appelboom en ik zijn verankerd in de polderklei Wij drijven mee met de heersende windrichting. Niels Blomberg

  39. Wachter Ik ben de laatste wachter of misschien de eerste juist? Is dit de staart of toch de kop wiens vuurtong dorst naar zee? Ik ken de muur, het drakenlijf dat kronkelt door woestijn, gebergte, woud, tienduizend li van zijderoute naar de zee, die mij verwart. Ze kent geen achter en geen voor, maar zij staat naast de draak, de plaats die slechts de keizer past. De zee doet wat zij wil, omspoelt de uitgebluste kop. Ik zie een boot, die nadert op het tij. Ik weet niet wat te doen: bij legermacht sla ik alarm. Dit is een sloep. Ik hoor een klap. Ik sta versteend. Ik zie een hoofd, verdwaasd, verbaasd. Een lijf verrijst, verlaat het schip. Een kind klimt op de muur, omhoog, omhoog naar mij en ik herken de ogen uit de spiegelgladde zeeën van mijn jeugd. Niels Blomberg

  40. Sonate Hoor de sonate der clavecimbale! De maan kijkt met verschrik'lijk wit gelaat Vlak voor het raam dwaas-lachende de zaal in, Waar naast het boek de vlam der was-kaars staat. Ik hoor de stilte hijgend ademhalen, Hoor hoe het leven in een dans vergaat - Hoor de sonate der clavecimbale! De maan kijkt met verschrik'lijk wit gelaat. Terwijl jij de marm'ren nocturne slaat, Laat ik mijn handen langs je lichaam dalen. Er drijft een geur van welken en verschalen. Wij moeten sterven met den dageraad wanneer de wind waait door de vale straat - Hoor de sonate der clavecimbale! Martinus Nijhoff

  41. Orkestraal Langzaam zetten de cello’s in. Saxofoon en klarinet laten hun rieten trillen! De violen smeken om aandacht. Sensueel antwoorden de bassen. Door hun volume danst de muziek haar rode draad door de volle zaal. Ik voel de lichte trilling van jouw hand in de mijne. Een vloedgolf van klanken overspoelt mij, ik bloos. Wil je mij, wil je mij wil je mij niet vergeten - De fluiters fluiten er aanbiddelijk doorheen. Uitdagend klinkt de harp. Met gesloten ogen luister ik naar de schoonheid van haar klankkleur. Geheel in stijl roffelen de trommels. Trompetten blazen een wolk vreugde mee. De dirigent houdt de maat in toom – Muziek klatert het podium af, tot in het slotakkoord Rim Sartori

  42. Twee reddelozen Zij gaat ’s nachts vaak naar de haven Waarheen ze vroeger met mij ging, Aan de eeuwige zee, aan de sterren, Vraagt ze waarom het voorbij ging – En de wind en de lichten der schepen Zeggen dat al wat voorbijgaat Op een reis is zonder thuisreis Naar een einde waar niemand ons bijstaat – In mijn hoge verlichte venster Tussen schoorstene’en torenklokken Heb ik tegenover de hemel Een eenzame voorpost betrokken In alles te kort geschoten Staar ik bij het raam op de stad En vraag ik: was ik groter geworden Wanneer ik had liefgehad? Martinus Nijhoff

  43. Botters In de avond Zie je ze in de haven Zij aan zij. Ze deinen zacht, De ‘Vrouwe Eenzaamheid’ En haar ‘Onafscheidelijke’Cees Noordhoek De dag is Mooi begonnen, Heeft vele zeilboten Tot een tochtje verleidt. De wind is Toch straffer dan Gedacht. Reven komt te laat En velen moeten boeten. Twee botters blijven, Die kleine bries Geeft hen juist vaart. Ze kruisen onophoudelijk En brullen bitter Gekruide woorden Bij elke wending, iedere boei.

  44. TOT SLOT: Hoe mooi anders, ach hoe mooi zijn bloesem en bladertooi.- Hoe mooi? De hemel weet hoe. Maar dat is tot daaraantoe. (Laatste regels van “Het uur U” )

  45. Zomernacht • Doe nu eens even die gedachten dicht van je.Denk nu eens liever niet na over morgen.Kijk niet steeds weer die bosrand van gisterenna, bramenplukker die je bent zoals vroegermaar nu. Maak even geen onderscheid tusseneen wie en hoezo en de kans op anders.Doe in je hoofd uit de lamp, hoor wat er is,ademt en ritselt, kwaakt in de kikkers.Leef met je lichaam van nachtwind de koelte.Geeuw je een gat in het hart en proef hetzo rood als sap van bramen. Wees langzaamdoor vogels gezongen het wordende licht.C.O. Jellema

  46. Onder de appelboom en later hoorde ik de vleugels van ganzen in de hemel hoorde ik hoe stil en leeg het aan het worden was gelukkig kwam er iemand naast mij zitten, om precies te zijn jij was het die naast mij kwam onder de appelboom, zeldzaam zacht en dichtbij Rutger Kopland Ik kwam thuis, het was een uur of acht en zeldzaam zacht voor de tijd van het jaar, de tuinbank stond klaar onder de appelboom ik ging zitten en ik zat te kijken hoe de buurman in zijn tuin nog aan het spitten was, de nacht kwam uit de aarde een blauwer wordend licht hing in de appelboom toen werd het langzaam weer te mooi om waar te zijn, de dingen van de dag verdwenen voor de geur van hooi, er lag weer speelgoed in het gras en verweg in het huis lachten de kinderen in het bad tot waar ik zat, tot onder de appelboom

  47. Martinus Nijhoff 1896 - 1953

More Related