Ze had grote rode ogen en een kromme neus die met de punt tot aan haar kin kwam.

2. Ze had grote rode ogen en een kromme neus die met de punt tot aan haar kin kwam.

3. Wanneer iemand binnen honderd meter van het kasteel kwam, moest hij stilstaan en kon zich niet meer verroeren.

4. Hij riep, hij huilde, hij jammerde, maar het was allemaal voor niets.

5. Hij streepte bak weg

6. In het midden lag een grote dauwdruppel, zo groot als de mooiste parel.

7. Hij liep in de richting van het gefluit en vond de zaal.

8. Om eens rustig samen te kunnen praten, gingen ze in het bos wandelen.

9. Ze vloog hem om de hals en was zo mooi als vroeger.

10. Hij streepte dak weg

11. Ze was geel en mager.

12. Daar hoedde hij lange tijd de schapen.

13. Wanneer er echter een onschuldig meisje te dicht bij haar kasteel kwam, veranderde de heks haar in een vogel en sloot haar op in een kooitje.

14. Joringel liep dag en nacht en droeg de bloem naar het kasteel.

15. en ten lange leste gaf de noordenwind het op.

16. Ze had wel zevenduizend kooien met zulke bijzondere vogels in haar kasteel.

17. Toen ze Joringel zag werd ze kwaad, heel erg kwaad.

18. Toen vond hij de bloem in de vroege ochtend.

19. Nu kon de heks niet meer toveren, en Jorinde stond weer voor hem.

20. Dit duurde totdat de heks hem met een spreuk verloste.

21. Nu was er eens een meisje dat Jorinde heette.

22. De nachtegaal was weg.

23. Er waren vele honderden nachtegalen, hoe moest hij nou Jorinde terugvinden?

24. Die dieren slachtte, kookte en braadde ze dan.

25. Ze ging in de zon zitten en klaagde.

26. Hij schrok en werd doodsbang.

27. Joringel keek door de struiken en zag vlakbij de oude muur van het kasteel.

28. Ze was mooier dan alle andere meisjes en was verloofd met de knappe Joringel.

29. Jorinde huilde een beetje.

30. Joringel kon zich niet meer bewegen.

31. Joringel ging weg en kwam uiteindelijk in een vreemd dorp.

32. " Pas op ", zei Joringel, " dat je niet te dicht bij het kasteel komt ".

33. De noordenwind moest dus wel bekennen dat de zon van hun beiden de sterkste was.

34. Vaak liep hij rond het kasteel, maar hij kwam nooit te dichtbij.

35. Juist op dat moment kwam er een reiziger aan, die gehuld was in een warme mantel.

36. Zij gumde pak uit

37. Daarin woonde een oude heks helemaal alleen.

38. Joringel ging naar binnen, liep over de binnenplaats en luisterde goed of hij de vele vogels kon horen.

39. Er was eens een oud kasteel midden in een diep en donker bos.

40. Nu was de zon ondergegaan.

41. Ze wisten niet meer hoe ze thuis moesten komen.

42. Joringel werd heel blij, raakte de deur aan met de bloem en de deur sprong open.

43. En ze leefden nog lang en gelukkig met elkaar.

44. Ze zouden over een paar dagen gaan trouwen en ze hadden veel plezier met elkaar.

45. Het was een mooie avond.

46. Overdag veranderde ze zich in een kat of een uil, maar 's avonds werd ze weer een mens.

47. Hij hoorde vak zeggen