320 likes | 547 Views
Van cohesie als hoofdvraag naar sociaal kapitaal als nevenvraag?. Wout Ultee Hedendaagse sociologische theorieën 12-12-2006. Naar aanleiding van Völker & Flap, ‘The comrades’ belief’ 1997; Flap, ‘Buurt of gemeenschap’ 1999; en Moerbeek & Need, ‘Enemies at work’ 2003.
E N D
Van cohesie als hoofdvraag naar sociaal kapitaal als nevenvraag? Wout Ultee Hedendaagse sociologische theorieën 12-12-2006 Naar aanleiding van Völker & Flap, ‘The comrades’ belief’ 1997; Flap, ‘Buurt of gemeenschap’ 1999; en Moerbeek & Need, ‘Enemies at work’ 2003
Aanwijzing voor beperkte cohesie volgens Durkheim als stichter van de sociologie: Zelfdodingcijfers voor groeperingen. Deze aanwijzing voor het uiterste van beperkte cohesie betreft een infrequent verschijnsel. Dat levert bij onderzoek moeilijkheden op. En het is sowieso al moeilijk zelfdoding te bestuderen omdat een onderzoeker een dood persoon geen vragenlijst kan afnemen.
Durkheim liet zien dat voor gehuwden met kinderen het zelfdodingcijfer lager was dan voor gehuwden zonder kinderen. Is voor vrouwen met kinderen het zelfdodingcijfer lager als het kindertal hoger is? Ja, volgens recente cijfers voor Noorwegen. Nederland heeft dergelijke cijfers niet omdat de statistiek van doodsoorzaken van de Rijksinspectie voor de Volksgezondheid niet wordt gekoppeld aan persoonskenmerken uit CBS bestanden.
Uit: Hoyer & Lund, ‘Suicide among women related to number of children in marriage, Archives of general psychiatry, 50(1993)134-137 Stabiele cijfers wegens bestudering gehele populatie en lange blootstellingstijd
Vooruitgang in Nederlands onderzoek naar zelfdoding? Er was onlangs een koppeling van gegevens over zelfdoding uit de doodsoorzakenstatistiek aan gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie over het geboorteland van een overleden persoon en diens ouders. Migranten uit westerse landen meer zelfdoding dan autochtonen. Zelfdoding onder Marokkanen en Turken beduidend lager dan bij autochtonen. Overige niet-westerse allochtonen jonge mannen een hogere kans op zelfdoding. Garssen, Hoogenboezem & Kerkhof, Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 150(2006)2143-2149.
Bij de cijfers , die betrekking hadden op 1996-2004, werd soms vermeld: Niet statistisch significant, mogelijk vanwege lage populatieaantallen. En: niet weergegeven bij minder dan vijf gevallen van zelfdoding.
Het theoretisch belang van deze statistische regelmatigheid is onduidelijk. Is het zelfdodingcijfer voor Marokkanen en Turken hoger dan kan worden veracht dan op grond van het zelfdodingcijfer onder autochtonen in die landen? Durkheims integratiehypothese zou dsat voorspellen, aannemend dat landverhuizen gepaard gaat met een zwakkere integratie.
Een Durkheim-hypothese die zelfdoding verklaart uit contextuele kenmerken: Als het echtscheidingcijfer in een land hoger is, is het zelfdodingcijfer van gehuwden hoger. Dit was volgens Durkheim een voorbeeld van conjugale anomische zelfdoding.
Een dergelijke hypothese is te toetsen door landenvergelijkend onderzoek. Dat is er bij mijn weten (nog) niet. Een moeilijkheid met dat onderzoek is trouwens dat de gangbare cijfers over burgerlijke staat en zelfdoding niet onderscheiden tussen personen in een eerste huwelijk en personen in een tweede huwelijk. Ongehuwden zijn tot nu toe niet onderscheiden in alleenwonenden en ongehuwd samenwonenden. Daarom kan ook maar weinig worden gezegd over de bevinding voor Nederland dat de zelfdodingcijfers van gehuwden en ongehuwden naar elkaar toe zijn gekropen.
Wel Nederlands onderzoek met een ander contextueel kenmerk. Tot 1985 Nederlandse gegevens over zelfdoding naar godsdienst, maakt Nederlandse gegevens uniek. Hebben katholieken in gemeenten met een hoger percentage katholieke inwoners een lager zelfdodingcijfer dan katholieken in gemeenten met een lager percentage katholieke inwoners? Ja. Van Tubergen, Te Grotenhuis & Ultee, American Journal of Sociology, 111(2005)797-823
Nieuw onderzoek dat niet goed van de grond komt wegens kleine groepen en infrequent verschijnsel: parasuicides (mislukte pogingen tot zelfdoding). De beste gegevens bestaan voor Den Haag: Haags Suicidaal Gedrag Register. Aantal parasuicides een veelvoud van aantal suicides. Maar de gegevens worden niet goed gebruikt omdat te veel wordt gelet op groepen van beperkte omvang, die wiebelende cijfers te zien geven. Zoals jonge Surinaamse vrouwen en Marokkaanse meisjes. Burger, Van Hemert, Bindrahan & Schudel, ‘Parasuicides in Den Haag: Meldingen in de jaren 2000-2004’. Epidemiologisch Bulletin, 40(2005)2-8.
International Herald Tribune 14 december 2006: Nederlandse onderzoekers melden dat sinds 2003, toen het voorschrijven van antidepressiva werd beperkt, het zelfdodingcijfer voor kinderen en jongeren stijgt. Mijn eerste reactie: wiebelende cijfers door kleine risicogroep voor infrequent verschijnsel. (Ook: de fout om microconclusies te trekken uit macrogegevens.)
Moord is een indicator voor geringe cohesie. Maar de beste aanwijzing verschaft het antwoord op de vraag wie vermoordt wie? De moord op Theo van Gogh was een aanwijzing dat de spanningen tussen twee bevolkingsgroepen in Nederland opliep. Er zijn tegenwoordig gegevens over wie vermoordt wie. Maar moord is een infrequent verschijnsel en wat is bij wie vermoordt wie de risicogroep?
Deze tabel is gepercenteerd op aantal daders van een bepaalde nationaliteit. De tabel had ook gepercenteerd kunnen worden op aantal slachtoffers van een nationaliteit. ‘Gewone’ aantallen moorden worden uitgerekend per 100.000 inwoners. Iedere inwoners van Nederland behoort dan tot de risicogroep, en dat is terecht. Maar wat moet bij wie vermoordt wie de risicogroep zijn?
Ringo Starr van de Beatles in 1965: I’ll get by with a little help from my friends. De socioloog Granovettter in 1974: Veel mensen vinden een baan door hun vrienden. En als die vrienden een hogere baan hebben, jij ook een hogere baan. Het idee van sociaal kapitaal, naast economisch en cultureel kapitaal, was geboren.
Echter, als mensen door vrienden een baan vinden, dan is die baan minder goed dan wanneer ze door solliciteren op een advertentie een baan vonden (constant gehouden op opleiding). En: je mag niet uitgaan van mensen die hun baan door een vriend vonden en dan het effect van hun beroepshoogte op de eigen beroepshoogte nagaan. Dat is percenteren in de verkeerde richting.
Nan-Dirk de Graaf en Henk Flap 1988, voor Nederland: Vraag in een enquête naar hert beroep van iemands vrienden en ga na in hoeverre of, onafhankelijk van iemands opleiding en sociale herkomst Mensen met hogere vrienden een hogere baan hebben. Bleek zo te zijn, maar hadden mensen hun vrienden voor hun baan of door hun baan?
De gegevens voor dit onderzoek stammen uit de enquête die Ultee & Sixma, toen in Utrecht, in 1982 in heel Nederland hielden om de beroepsprestigeladder vast te stellen en de openheid van de lagen van een samenleving te bepalen. Later begonnen Flap & Ultee een onderzoek naar vrienden en vijanden in de beroepsloopbaan. Daarvoor verzamelde Ultee in 1992, toen in Nijmegen, opnieuw gegevens voor Nederland. Moerbeek promoveerde op dit onderwerp en Need hielp haar met de gebeurtenissenanalyse.
Als mensen soms door vrienden aan een baan worden geholpen, Komt het vast ook voor dat mensen soms op hun werk vervelende collega’s of bazen hebben, hun baan opzeggen, en met een financieel slechtere baan genoegen nemen. Dat was een nieuwe probleemstelling over zuur sociaal kapitaal. In enquêtes is baan verlaten door vervelende collega’s en bazen gemakkelijker retrospectief te meten dan eerst welke vrienden en dan door hen aan baan geholpen. Moerbeek & Need, Social Networks, 2002.
Bij Flap uit Utrecht gingen de vragen geleidelijk aan verschuiven naar vragen over het hebben van vrienden en goede buren op zich, Als een aanwijzing voor maatschappelijke cohesie. Dat is dan een aanwijzing die frequent voorkomt en de bestudering van maatschappelijke cohesie vergemakkelijkt, in vergelijking met infrequente aanwijzingen als zelfdoding en moord.
Völker promoveerde bij Flap en ging met vragen over buren aan de slag. Ze verzamelde gegevens net na 1989 en de val van de muur in Leipzig en Dresden. In Oost-Duitsland dwong de overheid mensen met uiteenlopend beroep naast elkaar te wonen. Waren buren met uiteenlopend beroep ook met elkaar bevriend geraakt? De geledenheid om anderen te ontmoeten was, maar leidde ‘meeting’ tot ‘mating?
Völker & Flap, European Sociological Review, 1997: Van de mensen met hogere beroepen had 10% een gelijke buur en hun buren-vrienden hadden voor 14% een hoger beroep. Van de geschoolde arbeiders had 41 % een geschoolde arbeider als buur, en hun buren-vrienden waren voor 50% geschoold arbeiders. De poging van de DDR-overheid omgang met andere buren op te leggen was dus niet geheel gelukt. Dit terwijl buren-vrienden nuttig waren om in een schaarstemaatschappij aan goederen te komen. Maar buren waren om politieke redenen niet te vertrouwen.
Völker en Flap zijn nu bezig met vragen over en onderzoek naar de omgang tussen buren in Nederland. De hypothese is weer dat wonen naast gelijken tot meer omgang leidt dan wonen naast anderen. Oud Deens spreekwoord aangehaald door Flap: Niemand is zo rijk dat hij zonder een buur kan. Vergelijk De Swaan: ook de rijksten zijn in bepaalde opzichten afhankelijk van de armen. Nieuw Nederlands spreekwoord van Ultee: Iedereen, ook rijken, hebben wel eens last van de buren. Flap is de omkering van vragen over vrienden en banen in vragen over vijanden en banen kwijt.
Maar bovenal: Als buurten gemeenschappen zijn, Zijn steden dan ook hechte gemeenschappen of juist niet? Dat hangt af van de mate waarin buurten sociaal gemengd zijn!
Laumann 1966: Wie trouwt met wie? Wie is bevriend met wie? Wie woont naast wie? Hangt deze verder of minder vergaande aanwijzing voor omgang tussen mensen samen met hun sociale herkomst? Leidt meer min of meer toevallige ‘meeting’ tot meer ‘mating’ van elk soort?
Ultee 2006 Welke werkenden hebben een hekel aan welke collega’s? Wie is bevriend met welke buren, wie heeft ruzie met ze? Is allemans vriend ook snel uit het oog, uit het hart? Welke stellen blijven bij elkaar, scheiden gemengde stellen meer?