90 likes | 189 Views
Nederlands – Taalverzorging en begrippen Woord- en zinsbouw. Les 2 Voorzetsels van tijd en plaats. Leerjaar 1. Doel van de les. Je herkent en gebruikt voorzetsels van plaats en tijd. 2. Wat weet je al?. Je herkent en benoemt zelfstandige naamwoorden (woorden voor mensen, dieren, dingen). 3.
E N D
Nederlands – Taalverzorging en begrippenWoord- en zinsbouw Les 2 Voorzetsels van tijd en plaats Leerjaar 1
Doel van de les Je herkent en gebruikt voorzetsels van plaats en tijd 2
Wat weet je al? Je herkent en benoemt zelfstandige naamwoorden (woorden voor mensen, dieren, dingen) 3
Instructie Voorzetsels van tijd en plaats • Sommige voorzetsels geven een plaats aan. Ze geven antwoord op de vraag waar? • De bal ligt in de tuin. • Waar ligt de bal? • Sommige voorzetsels geven een tijd aan.Ze geven antwoord op de vraag wanneer? • Zullen we na schooltijd gaan voetballen? • Wanneer gaan we voetballen? 4
Instructie Voorzetsels van plaats: Naast, tussen, aan, op, in, uit, bij, voor, achter, onder, boven, beneden, tot, om, langs, tegen, binnen, buiten Voorzetsels van tijd: Tijdens, na, voor, in, onder, sinds, gedurende 5
Instructie Sommige voorzetsels kunnen én een plaats én een tijd aangeven: 6
Begeleid inoefenen Maak het werkblad 2ABC – Begeleid inoefenen 7
Verwerking Maak het werkblad 2ABC – Verwerking 8
Terugblik • Wat vond je van de opdrachten? • Vond je de werkbladen makkelijk of moeilijk? • Wat heb je geleerd? • Wanneer ga je toepassen wat je geleerd hebt? 9