100 likes | 255 Views
H 22: Kosten van een duurzaam produktiemiddel ( dpm ) (H 21 voor Havo; H 22 voor Vwo). Duurzaam produktiemiddel ? = vaste activa = gaat dus langer dan 1 productieproces mee. (Gebouwen, machines, computers, bedrijfsauto,…..). Waar gebruik je een dpm voor?
E N D
H 22: Kosten van een duurzaam produktiemiddel (dpm) (H 21 voor Havo; H 22 voor Vwo) Duurzaam produktiemiddel? = vaste activa = gaat dus langer dan 1 productieproces mee. (Gebouwen, machines, computers, bedrijfsauto,…..) Waar gebruik je een dpm voor? Om het produceren en het verkopen van je product mogelijk te maken. Als je bijvoorbeeld een machine gaat gebruiken om te produceren, slijt door het gebruik de machine (neemt in waarde af) tot het moment dat de machine niets meer produceert. Daarna moet je dus een nieuwe machine kopen om weer te kunnen produceren. De gemaakte kosten van je machine vraag je terug aan de klanten die jouw product kopen. Een deel van de verkoopprijs is dus de vergoeding die je krijgt om de gemaakte machinekosten te dekken.
Als je de klant de kosten wilt laten betalen moet je wel weten hoe hoog de kosten zijn die je de klant wilt laten betalen. Om de kosten van het gebruik van de machine te berekenen maak je gebruik van o.a. de afschrijvingskosten. • Voorbeeld: • Aanschafwaarde machine € 320.000 • Restwaarde € 80.000 • Levensduur: 4 jaar • N.B: • Aanschafwaarde is altijd exclusief BTW; immers BTW is geen kostensoort voor het bedrijf, want de btw kun je terugvragen van de fiscus • Restwaarde is het bedrag dat je nog voor de machine krijgt als je de machine aan het eind van de levensduur verkoopt. De restwaarde hoef je dus niet zelf terug te verdienen. • Levensduur? Daarvan zijn er 2: • Economische levensduur: de levensduur waarbij de machine rendabel is voor je bedrijf • Technische levensduur: de levensduur waarbij de machine überhaupt nog iets kan produceren (rendabel of niet) • Het gaat dus altijd om de economische levensduur!
In ons voorbeeld moet: • er dus € 320.000 – € 80.000 = € 240.000 aan afschrijvingen terug verdient worden. • dat in 4 jaar gebeuren • dus per jaar € 240.000/4 = € 60.000 worden afgeschreven • In een formule: (A – R)= afschrijvingskosten per jaar. • N Aangezien het afschrijvingsbedrag elk jaar hetzelfde is, is hier sprake van lineair afschrijven. Er zijn ook andere afschrijvingssystemen, maar die worden verder niet behandeld. Het jaarlijkse afschrijvingsbedrag heb je ook nodig om de balanswaarde van de machine op enig moment te kunnen berekenen. Begin jaar 1: waarde machine € 320.000 Eind jaar 1 : afschrijving € 60.000 Begin jaar 2: waarde machine € 260.000……… = boekwaarde = balanswaarde Eind jaar 2 : afschrijving € 60.000 Begin jaar 3: waarde machine € 200.000……… = boekwaarde = balanswaarde Etc, etc
Eind jaar 4 is de boekwaarde dan nog € 80.000. Logisch, want dat moet overeenkomen met de restwaarde. Jaarlijks wordt dus (€ 60.000/€ 320.000) x 100% = 18,75% van de aanschafwaarde afgeschreven. • Let op: • Installatiekosten verhogen de aanschafwaarde • Sloopkosten verlagen de restwaarde
Waarom dus afschrijven? • Je moet de afschrijvingskosten weten die je bij de klant in rekening brengt. (dus om de kostprijs te kunnen bepalen) • Je moet m.b.v. de afschrijvingen de balanswaarde (= boekwaarde) van een dpm kunnen bepalen. • M.b.v. de ontvangen afschrijvingen kun je na het verstrijken van de economische levensduur weer een nieuwe dpm kopen. • Afschrijvingskosten komen op de V&W rekening en zijn dus van invloed op de winst of het verlies van het bedrijf.
Stel dat de machine in ons voorbeeld gefinancierd is met geleend geld. Daar moet je dus interest over betalen. De interest vormt dus een kostensoort, die ook aan de klant terug gevraagd moet worden. Vaak wordt de interest berekend over het gemiddeld, gedurende de gehele levensduur, geïnvesteerde vermogen. Wat wordt daarmee bedoeld? We gaan uit van ons eerdere voorbeeld, waarbij gegeven wordt dat men een interest percentage rekent van 6% over het gemiddeld, gedurende de gehele levensduur, geïnvesteerde vermogen. € 320.000 € 260.000 200.000 € 140.000 € 80.000 4 3 1 2 Aan het begin van jaar 1 is geïnvesteerd € 320.000 Aan het eind van jaar 1 is geïnvesteerd € 260.000 Aan het eind van jaar 2 is geïnvesteerd € 200.000 Aan het eind van jaar 3 is geïnvesteerd € 140.000 Aan het eind van jaar 4 is geïnvesteerd € 80.000
Om het gemiddelde nu uit te rekenen tel je de waarnemingen bij elkaar op en deel je door het aantal waarnemingen. In ons geval: (320.000+ 260.000 + 200.000 + 140.000 + 80.000) = € 200.000 5 Dat betekent dus dat er gedurende de 4 gebruiksjaren gemiddeld € 200.000 in de machine is geïnvesteerd. Aangezien er met een interestpercentage van 6% per jaar wordt gewerkt, betaal je dus elk jaar € 12.000 aan interest (0,06 x € 200.000) Het gemiddeld geïnvesteerd vermogen uitrekenen kan ook sneller: (De 1e waarneming (= A) + de laatste waarneming (= R)) 2 (320.000 + 80.000) = € 200.000 2
Er komt dus een formule bij: (A + R) = gemiddeld geïnvesteerd vermogen 2 Tenslotte is er vaak/soms sprake van complementaire kosten. Dat zijn alle bijkomende kosten behalve afschrijvings- en interestkosten.
Voorbeeld: Een machine met een aanschafprijs van € 140.000 en een restwaarde van € 39.000, exclusief € 3.000 verwijderingskosten, wordt in 4 jaar afgeschreven. De jaarlijkse afschrijving is een vast percentage van de aanschafprijs. De interestkosten bedragen per jaar 5% van het gemiddeld gedurende de gehele levensduur geïnvesteerde vermogen. De complementaire kosten bedragen € 16.800 per jaar. De verwachting is dat met deze machine 25.000 producten per jaar kunnen worden voortgebracht. A: Bereken het jaarlijks af te schrijven bedrag. B: Bereken de boekwaarde na 3 jaar. C: Bereken het gemiddeld geïnvesteerd vermogen. D: Bereken de jaarlijkse interestkosten. E: Bereken de jaarlijkse machinekosten. F: Bereken de machinekosten per product.
Antwoorden: A: (140.000 – 36.000)/4 = € 26.000 B: (140.000 – 3 x 26.000) = € 62.000 C: (140.000 + 36.000)/2 = € 88.000 D: € 88.000 x 0,05 = € 4.400 E: 26.000 + 4.400 + 16.800 = € 47.200 F: 47.200/25.000 = € 1,89