70 likes | 307 Views
Zinsdelen. PV H1 WG NG OND LV MV VZV BWB. Grammatica hst. 1 t/m 3. LW H. 1 BNW ZNW WW (KWW, HWW, ZWW) WKWW VZ Tussenwerpsel TW. Woordsoorten. Onderschikking H2 Nevenschikking. BW H.2 VBW PSV BV AMV OVW Voegwoorden : OVW & NVW. BTV H.3. Grammatica hst. 1 t/m 3.
E N D
Zinsdelen PV H1 WG NG OND LV MV VZV BWB Grammatica hst. 1 t/m 3 LW H. 1 BNW ZNW WW (KWW, HWW, ZWW) WKWW VZ Tussenwerpsel TW Woordsoorten Onderschikking H2 Nevenschikking BW H.2 VBW PSV BV AMV OVW Voegwoorden : OVW & NVW BTV H.3
Grammatica hst. 1 t/m 3 Lidwoord: de, het (bepaald) een (onbepaald) BNW: geeft eigenschap van een ZNW: een grote auto ZNW: geeft een ding, plant of mens aan: auto, boom, Piet Woordsoorten WW: Geeft aan wat er gebeurt in de zin ZWW: Drukt de handeling uit waar het om gaat en is niet weg te laten: Jan speelt (zww) in de tuin. HWW: Helpt om een andere vorm (bijv. VD) van het ZWW te krijgen: Jan heeft (hww) in de tuin gespeeld (zww). KWW: Drukt geen handeling uit, maar koppelt een eigenschap aan het onderwerp: de computer is (kww)stuk. De koppelwerkwoorden zijn: zijn, blijken, lijken, schijnen, worden, heten, blijven.
Grammatica hst. 1 t/m 3 Wederkerend werkwoord: aparte groep werkwoorden bij het infinitief hebben ze zich bij zich VZ: Een voorzetsel kun je voor “de kast” of “de vakantie” zetten: op, naast, tijdens, in, aan etc. Tussenwerpsel: Maakt geen deel uit van de zin: gescheiden met een komma: Ach, sst… etc. Woordsoorten Telwoord: Drukken een getal of een rangorde uit: twee, eerste, derde (bepaalde rangtelwoorden), enkele, sommige (onbepaalde rangtelwoorden)
Bijwoord: Een bijwoord zegt iets over ww, BN of andere BW. Vaak geven ze tijd, plaats of manier aan. (niet, vandaag, daar) Grammatica hst. 1 t/m 3 Voornaamwoordelijk bijwoord: VBW: Heeft dezelfde functie als een bijwoord. Bestaat uit een bijwoord en een voorzetsel. (hiervoor, ernaast, daarbij) Woordsoorten Pers. VNW: Staat ipv een ZNW: ik, mij, me, hij, zij. Kan het onderwerp of het (lijdend) (meewerkend) voorwerp zijn. Bez. VNW: Staat voor een ZNW en geeft het bezit aan: mijn, jouw, onze… Aanw. VNW: Wijzen aan: die, dit, dat, deze Onbep. VNW: Verwijzen naar iets of iemand zonder een precieze aanduiding te geven: men, iemand, niemand, alles, geen etc.
Onderschikkend VW Leiden een bijzin in: dat, of, omdat, voordat, als, terwijl, ofschoon, toen. Grammatica hst. 1 t/m 3 Nevenschikkend VW Koppelen twee enkelvoudige hoofdzinnen aan elkaar: en, maar, want, of. Woordsoorten Betrekkelijk VNW Verwijst terug naar een woord of een groepje woorden dat al eerder in de zin is genoemd (het antecedent): die, dat, wie (wiens, wier), wat.
PV Het werkwoord in de zin dat de tijd aangeeft Grammatica hst. 1 t/m 3 WG Het gezegde van de zin dat bestaat uit alle werkwoorden (bevat alleen HWW en ZWW) NG Het gezegde van de zin, dat bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel (bevat altijd een KWW en soms nog HWW) Zinsdelen OND Het deel van de zin dat aangeeft wie iets doet: Wie/Wat + gezegde? = onderwerp
LV Het deel van de zin dat aangeeft met wie of wat iets wordt gedaan: Wie/Wat + gez. + OND? = LV Grammatica hst. 1 t/m 3 MWV Het deel van de zin dat aangeeft aan/voor wie of wat iets gedaan wordt: Aan/Voor wie/wat + gez. + OND + LV? = MWV Zinsdelen VZV Het deel van de zin met een vast voorzetsel bij het werkwoord van het WG (of bij het naamwoord van het NG) BWB Alle zinsdelen die overblijven/ antwoorden op vragen als: Waarom + gez. + OND? Hoe + gez. + OND? Wanneer + gez. + OND?